woensdag 27 november 2019

GEBEELDHOUWDE ZINNEN EN SPAANDERS



Volgens een boekverkoopster in het televisieprogramma De wereld draait door maakte de auteur van de roman die tot ‘boek van de maand’ was verkozen, ‘zinnen die zijn gebeeldhouwd’. Ik kende de roman niet en kon dus niet nagaan wat zij onder gebeeldhouwde zinnen verstond, maar ik had wel het vermoeden dat zulke zinnen fraai van vorm en daarmee goed lopend leesbaar moesten zijn.
            Toen ik het zag en hoorde was ik enkele uren terug uit Gent, waar ik de dag ervoor in een collegezaal meer dan twee uur door studenten was ondervraagd over en naar aanleiding van mijn roman Steyler. Uiteraard ging het daarbij niet alleen over Steyl maar meer nog over stijl.
            Thuis, na de woorden van de boekverkoopster, vroeg ik me af of ik met het voorbeeld dat ik aan de studenten had gegeven, voldoende duidelijk had gemaakt dat voor mij stijl, wanneer die iets te betekenen had en een literair werk daarmee juist zijn waarde verleende, niet per se hoefde te bestaan uit louter fraai lopende zinnen. Weliswaar vond en vind ik dat zinnen grammaticaal moeten kloppen als er geen aanwijsbare of aanvoelbare reden voor is om ze dat niet te laten doen, ‘maar,’ zei ik hardop denkend ten overstaan van zo’n veertig jonge mensen die in opdracht van hun professor Steyler hadden gelezen – en ik sloeg mijn roman open op de eerste tekstpagina –, ‘neem deze zin, de eerste van de tweede alinea van de roman:
Ik zat ietwat voorovergebogen, net toen mijn linkerhand met zijn vork mijn mond ertoe bewoog zich andermaal te openen, toen ik boven het afgesneden stukje magret de canard, nee, boven een mee gesauteerd sinaasappelpartje, dacht aan de overkant Luc – spreek uit: Luuk – voorbij te zien lopen, al verhulde in het raamkozijn een horizontale dwarsbalk, waarover ik mijn blik mee naar rechts liet gaan, zijn hoofd.’
Zou de boekverkoopster in de doordraaiende wereld dit ook een gebeeldhouwde zin hebben gevonden? Hooguit een houthakkerszin, denk ik, bestaande uit spaanders.
            ‘Een op stilistische fraaiheid gespitste redacteur zou bij zo’n zin onmiddellijk willen ingrijpen,’ zei ik in Gent. ‘Een zin die begint met “Ik zat ietwat voorovergebogen” en die bijna zestig woorden later eindigt met “zijn hoofd” en dat hoofd nog wel van het eraan voorafgaande afgekapt middels een leesteken – kan het minder fraai, met al die losse, gekapte stukjes ertussen, zowel qua vorm als betekenis? Lichaamsdelen die autonoom hun gang gaan, hand, mond, blik, een stukje eend dat een stukje sinaasappel blijkt te worden, de fonetiek van een naam… En toch,’ zei ik, ‘moest en moet het zo, want het is een zin die juist door zijn gekap en gedraai, een nucleus is waaruit een groot deel van de roman zich zal blijken te ontwikkelen. Zoals jullie weten spelen onthoofdingen en andere mutilaties in Steyler een belangrijke rol. Neem alleen al dat middels de zinsbouw afgehakte hoofd…, syntactisch, ik bedoel stilistisch moest dat los, dus achteraan. Ik had ook bijvoorbeeld kunnen schrijven: “al werd zijn hoofd verhuld door een horizontale dwarsbalk” – veel soepeler leesbaar wellicht, gepolijster, maar binnen de wereld van Steyler een stuk minder effectief, minder geladen.’
            Een studente merkte op dat ze dat er bij haar lectuur allemaal niet zo in had gelezen.
            Maar misschien had ze dat onbewust wel gedaan? Of misschien zou ze de zin anders lezen bij een volgende lectuur?
            Dat zou kunnen, ja.
            En was dat dan niet wat stijl inhield?
            Op dat moment zag ik buiten, voor de ramen van de collegezaal hoofden voorbijgaan. Ik wees erop. En even was het iets minder vanzelfsprekend dat er achter de muur ook lichamen onder die hoofden mee bewogen.

maandag 18 november 2019

BENNO BARNARD LEEST

In het AD van 16 november 2019:


zaterdag 9 november 2019

BIJ HET BELUISTEREN VAN WAT PIANOMUZIEK



Wonderbaarlijk toch hoe na nochtans millennia mensheid
iemand, alleen, nog weer iets scheppen kan waar niemand
ooit op kwam maar wat niet gauw meer vergeten worden zal,
alsof het er al geheel bij hoorde in dit heelal, vanaf het begin,

zoals schijnbaar atypisch zo’n Gymnopédie eind negentiende
eeuw, nu typisch Satie; schandelijk dat wie het schiep het niet
eeuwig meemaken mag. Maar daar we sterven alleen erven we
zulke klanken, van een sterveling! Des te godgeklaagder dan.


donderdag 7 november 2019

ONTLASTING EN BOSSCHAGE


Elke ochtend zit ik nog even boven mijn ontlasting
met voor ogen een bosschage op een etsje van Palézieux,
wat lijnen, suggestieve vlekken, veel meer is niet nodig,
en ik bevind me weer tussen het onderhout van een klein
heel groot woud als geheel en al deelgenoot en onderdeel
van heel het mirakels digestieve bedrijf, met onder mij
wat deelnam aan mijn dromen, wat het wie weet mede
teweegbracht, dat wat werd van gebladerte en zaden, van
brood en vlees, alles wat ooit ter vertering uit vertering
rees, zoals dit etsje van Gérard de Palézieux (begraven
in Veyras),  gedrukt op papier, handgeschept, misschien
aan een rivier, en alles spoelt dan weldra weg van hier.


dinsdag 5 november 2019

NIMMER GEWILLIG



‘“Wil niet in de box!” riep je tegenstribbelend als kleuter,’
vertelde mijn moeder weer, teerhartig met een lach, ‘zo gauw
je de hekwerkspijlen van de kerkhofgraven zag, maar dat

weet je natuurlijk niet meer.’ Even teerhartig schudde ik
dan van nee, want net als toen in de schaduwen der rode
beuken wist ik sentimenteel: zo doe je je moeder geen zeer.

*

Nimmer gewillig schikte ik me in mijn vaders ‘Goedenacht’,
quasi grillig riep ik onderdrukt gillend in het donker me
zijn stem terug om ervan gewis te zijn dat hij niet stil zelf
voor altijd van me weggenomen was. ‘Pap?’ ‘Is er nog wat?’

Hoewel hij mijn antwoord altijd al wist: ‘Och, nee, niks.’
Hij overleed ’s ochtends, moest ik ver van hem af vernemen
in een nacht die beloofd had zo goed te worden als de dag.

Al dertig jaar roep ik hem mij dagelijks voor de geest.
Maar hoe moet dat dan met die man wanneer ik zelf weg-
gevoerd ben in de nacht om er voorgoed te zijn geweest?