Wat ik hier allereerst vertel is niet waar,
althans niet qua gesuggereerde chronologische volgorde.
Ik
zat in de Verzen van Willem Kloos te
lezen. Veelal sonnetten, waaronder het beroemde met de beginregel ‘Ik ben een
God in ’t diepst van
mijn gedachten’. En opeens viel het me op hoeveel ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’ in die
sonnetten werd gebruikt.
Ik
begon te turven.
Vers
V (dat beroemde): 4 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. VIII: 8 x ik, 3 x mij, 4 x mijn.
XIV: 5 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. XVI: 9 x ik, 2 x mij, 3 x mijn. LXV: 6 x ik, 3
x mij, 7 x mijn. (Zie beneden)
Als
je gemeen zou willen zijn, zou je die Kloossonnetten makkelijk kunnen
parodiëren door alleen hun ge-ik, gemij en gemijn te gebruiken, ze dus daartoe
te reduceren, dacht ik. Zoiets als, enigszins analoog aan vers VIII: mij - mij
- ik - mijn - mijn - mijn - ik - ik - ik - ik -mij - ik - ik - mijn. En dat dan
typografisch onder elkaar gezet in sonnetvorm, en om die vorm met zijn
rijmschema parodiërend nog wat te benadrukken er iets van te maken als dit:
ik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik
en daar dan als titel ‘sonnet’ boven te
zetten.
Maar
had je daarmee dan niet het eerste gedicht uit de bundel apocrief / de analphabetische naam (1952), het ‘historisch debuut’
van Lucebert…?
In werkelijkheid ging het als volgt.
Ik
was begonnen met het lezen van een uitvoerige
beschouwing over dat Lucebertsonnet. Marc Kregting, de auteur ervan, merkte in
de eerste alinea op dat hij hoopte in zijn beschouwing ‘trouw te blijven aan de
enige benadering van literatuur die [hem] relevant lijkt: die van de close
reading.’
In
de derde alinea zegt hij dat Luceberts ‘sonnet’ ‘op een rare manier […] amper
gelezen [lijkt]. Het is ten prooi gevallen aan wat met een zouteloos grapje kloosreading mag heten. Daarbij geldt “sonnet”
als een aanval door het geëngageerde Vijftig op het Tachtigersdogma van extreem
individualisme in vormen die de traditie voorschreef. Luceberts naamwoorden
beperken zich tot de eerste persoon enkelvoud, al bij al de spot drijvend met
illuster, nagebauwd werk zoals Willem Kloos’ sonnet “Ik ben een God in ’t
diepst van mijn gedachten”. Kaltgestellt met eigen middelen.’
‘Ik
ben nooit helemaal overtuigd geraakt van die interpretatie, waarschijnlijk mede
doordat ik niet in enkelvoudige betekenissen geloof,’ schrijft Kregting dan, waarna
hij zo te zien vele alinea’s lang op weg en op zoek gaat naar andere leeswijzen
van dit ‘sonnet’, zo veel mogelijk close
reading.
Ik
daarentegen volgde hem voorlopig niet meer, want ik had dat zouteloze grapje
nooit eerder gehoord en zat binnen de kortste keren in de Verzen van Kloos te lezen, waarbij het me opeens, maar vrij snel
opviel hoeveel
‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’ in die sonnetten werd gebruikt. Ik begon te turven. Vers
V (dat beroemde): 4 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. VIII: 8 x ik, 3 x mij, 4 x mijn.
XIV: 5 x ik, 2 x mij, 5 x mijn. XVI: 9 x ik, 2 x mij, 3 x mijn. LXV: 6 x ik, 3
x mij, 7 x mijn. (Zie beneden)
Origineel
zal ik er niet mee zijn geweest, als ik mag afgaan op wat Kregting opmerkt over
dat kennelijk bekende kloosreading,
maar dat betekent niet dat het voor mij meteen zouteloos was wat ik (voor
mezelf) tot mijn verrassing ontdekte. En vooral wat ik daarbij voor me zag: Bertus
Swaansdijk, alias Lucebert, een jaar of zevenentwintig oud, Kloos lezend,
giftig gniffelend of gnuivend, met een potlood in de hand, Kloos doorstrepend,
alles, behalve ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’, en op een papiertje de uitkomst tot ‘sonnet’
herschikkend.
Ja,
zo gaat zoiets, zo vind je dat, dat is de grap, zo doe je dat, toch? Het
procédé doet denken aan wat tegenwoordig vaak wordt gepraktiseerd om tot
poëtische teksten te komen, Newspaper
Blackout.
Alleen wist de wegstrepende Lucebert al bij voorbaat, dat wil zeggen, nadat hij
de hoge frequentie van het voorkomen van de eerste persoon enkelvoud had
opgemerkt, waar hij op uit was.
Ook
ik hecht veel belang aan close reading, en net als Kregting heb ik weinig ‘interesse
in mij voor het genre van de biografie.’ Hoewel: Kregting heeft het over
‘ontstentenis’ van dat interesse in hem. Zo radicaal is het bij mij beslist ook
weer niet. En nu ik eenmaal zelf de blackoutmethode op een aantal sonnetten van
Kloos heb losgelaten kan ik niet anders dan Lucebert iets dergelijks met
satanisch plezier te zien zitten doen.
Nogmaals,
ik kende het kloosreading-woordgrapje
niet en heb het ‘sonnet’ van Lucebert eerlijk gezegd ook amper anders gelezen
dan op zichzelf tamelijk zouteloos. Ja, als een voor literatuurhistorici
interessante veeg uit de pan voor en afrekening met sonnettenbakkers en
ik-lyriek, zoals het gedicht ongetwijfeld veel vaker dan hier
is geduid. Maar als interessant gedicht op zich, los van de maker, bij close
reading? Misschien dat Kregting me in zijn verdere beschouwing de zin of de
charme van Luceberts ‘sonnet’ zou kunnen doen onderkennen. Allereerst was ik
ingenomen met mijn eigen vondst van een blackoutende Lucebert avant la lettre.
Helaas deden enkele blikken op het vervolg
van ‘sonnet’ in de bundel apocrief / de analphabetische naam meteen al afbreuk
aan mijn eurekastemming. Weliswaar volgen er geen sonnetten, maar de eerste
persoon enkelvoud is niet van de lucht. Meteen al in het tweede gedicht, ‘school
der poëzie’ komt ‘ik’ vijf keer voor binnen zestien regels. En wat te denken
van het derde gedicht, ‘waar ben ik’? Kennelijk had Lucebert op zich helemaal niks
tegen ‘ik’ in een gedicht… Of, hoe zat en zit dat nou?
Verder
dus met Kregting over Luceberts ‘sonnet’, van kloosreading weer naar close
reading. > VERVOLG >
***
Uit
Willem Kloos, Verzen.
V.
Ik ben een God
in 't diepst van mijn gedachten,
En
zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over
mij-zelf
en 't al, naar rijksgeboôn
Van
eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
En
als een heir van donker-wilde machten
Joelt
aan mij
op en valt terug, gevloôn
Voor
't heffen van mijn
hand en heldre kroon:
Ik ben een God
in 't diepst van mijn gedachten.
En
tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
Úw
overdierbre leên den arm te slaan,
En,
luid uitsnikkende,
met al mijn
gloed
En
trots en kalme glorie te vergaan
Op
úwe lippen in een wilden vloed
Van
kussen, waar 'k
niet langer woorden vond.
VIII.
Gij,
Die mij
de eerste waart in 't ver Verleên,
Toen
alles was één schoone somberheid,
Gij
zult mij
de allerlaatste zijn. Ik wijd
Dit
stervend hart U, met mijn laatste beên.
Want
àl mijn
dwalingen en àl mijn
strijd,
En
wàt ik
heb geliefd en heb geleên,
Het
waren allen slechts als zooveel treên
Tot
waar Gij eeuwig troont in Heerlijkheid.
Eéne,
één' moet zijn aan Wie ik alles gaf,
En
leven kan ik
niet, dan als ik
kniel,
't
Zij voor Mij-zelf,
een Godheid of een Droom:
De
Godheid stierf.... Ikzelf ben als Haar Graf:
Kom
Gij dan, nu ik
val... Ziel van mijn
Ziel,
Die
niets dan droom zijt... 'k roep u aan: O, koom!
XIV.
Want
Ik,
die Ik
ben, haat u om uw slechtheid,
Maar
houd u dierbaar om mijn eigen pracht:
Gij
zijt de toets-steen van mijn eigene echtheid,
De
steen waarop ik
trap, om mijne
kracht
Te
laten zien aan 't volk, èn mijn oprechtheid,
Waarmede
ik
alles, wat ik
voelde en dacht,
Verloochende
om de Waarheid en Gerechtheid,
Die
niet gedoogt, dat één mensch de' and'ren slacht.
Gij
deert mij
niet, want wat gij deedt is zonde,
Gij
weet mij
niet, want hooger is mijn Ziel...
Gij
zijt het Beest dier oude, schrikb're Oorkonde
Uit
Gods Boek-zelf, dat van den Hemel viel...
En
alle Goeden hebben eene wonde,
Nu-dat
Mijn
Licht op úw gestalte viel.
XVI.
Wanneer
ik
dood ben, lief, en iemand zegt,
Dat
ik
zoo niets was, dan zult Gij oprijzen,
Hem
op dees allerlaatste bladen wijzen,
En
zeggen: ‘Hij was groot! En die het zegt,
‘Ben
ik,
die 't weet: want ik, die altijd vecht
Met
menschen, om mijns-zelfs
wil, die durf eischen
Dat
àlles voor mij
wijkt, - ik
kan 't bewijzen:
Heb
ik
niet zelf hem in zijn graf gelegd?’
Ik geef u geen
gelijk, want grooter is 't
Te
stérven voor zijn Ikheid, dan te léven:
't
Zoet leven lokt méér dan een donkre kist.
Maar
Gij komt mij
nabij in kracht van pijn
En
vreugd, en dus wil 'k U mijn doodsblad geven:
Mijn grootste
glorie zal dees bladzij zijn.
LXV.
Ik hield u
dierder dan mijzelf.
Ik
hàd
Geen
dierbaar zelf meer, want ik wierp mijn trots,
Mijn donkren
trots, mijn
alles, wat ik
had,
Vóór
uwe voeten, als de voeten Gods.
Ja,
gij waart God, maar God mij van veel spots,
Geen
God van Liefde, - die mijn ziel vertradt
Totdat
zij sterven wilde; - toen daar, plots,
Een
lichte schaduw door mijn duister trad:
Ik zag dat
bleek gelaat, de siddering
Dier
lippen, - dàt waart gij - uw open hart
Bloedde
en die oogen weenden van terzij...
Toen
wist ik
àlles en op eens verging
Al
mijn
verlangen en mijn
wilde smart
In
mijmering
en eindloos medelij.