Het is mijn
bedoeling hier quasi dichtend een leesverslag te laten onstaan van mijn lectuur
van de poëzie van Annette von Droste-Hülshoff (Münster, 10 januari 1797 -
Meersburg, 24 mei 1848).
‘In dit kleine bed, haast een kinderbed,
stierf de Droste
(te zien in haar museum in Meersburg),’
schreef Gottfried
Benn als opening van zijn gedicht ‘Kann keine Trauer sein’,
waarna hij Hölderlin op zijn sofa in de toren
aan de Neckar
overlijden laat, in ‘Zwitserse
hospitaalbedden allicht’ Rilke
en George, en met ‘zijn grote zwarte ogen’ Nietzsche
die
‘op een wit kussen’ in Weimar ligt. Onbevattelijk
, zegt hij
dan in de derde en laatste strofe, ‘geen Nee,
geen Ja’, dit
een en al ergens hier bestaan om van het ene ogenblik
op
het andere een nergens meer te zijn. Net
boven het vriespunt
is het in Berlijn, bewolkt en vochtig,
wanneer hij het gedicht
met 6.I.1956
dateert, met zijn eigen einde in het vooruitzicht
al – maar wat heet nog ‘eigen’ hier? –, want wetend
van
zijn tumor – maar wat zegt een bezittelijk
voornaamwoord
over persoonlijk bezit? Zes maanden later – gloeiend
de dagen,
warm de nachten, voor de schop de aarde licht
– overleed
hij zelf. De genoemde namen ken ik, de beroemde,
het een
en ander van hen gelezen, behalve van de
Droste, waarmee
Annette von Droste-Hülshoff wordt bedoeld. Me
steeds weer
voorgenomen me eens in haar werk te
verdiepen, want wat
bewoog Benn dat hij zich door dat kleine bed
bewegen liet?
Louter Romantiek en anekdote zouden het niet
zijn, iets
van privéleven wellicht maar dan gevat in zoiets
als stijl.
Stond eindelijk maar toch onverwacht met Werke in einem
Band in de hand,
antiquarisch – ik rook eraan – als nooit
gebruikt, en bladerde wat en las, over een
stil blijven staan
voor een portret en het ‘schouwen’ van iemands
‘verschleiert
Augenlicht’: ze keuren
mond, kin, wenkbrauwen, en zeggen:
‘Du
seist es nicht’; te strak het voorhoofd, te vol de wangen,
te welig hoe de lokken hangen: niet meer dan
een bevallig
vreemd gezicht. En dan, strofe twee: O, als
ze wisten hoe
een trouw gemoed de kleinste trekken ‘hegt, ein Zucken
nur, ein
flüchtig scheues, als Kleinod in die Seele legt’.
Aan Rilke, dacht ik. Echter nog lang niet
geboren was die
toen zij dit en wat zal volgen in haar kleine
slot in Meersburg
schreef. En het boek kon dicht om het in te
laten pakken.