Ik ben niet onbekommerd genoeg
als literatuurlezer. Of wie weet ben ik soms wel te kwaadwillig. Dat merk ik
wanneer ik me afvraag of ik een bepaalde roman zou moeten lezen die recentelijk
vrijwel alom positief onthaald is. Nu en dan meent een bespreker zich nog even te
moeten profileren met een puntje van kritiek, maar daar blijft het praktisch
bij. Zo lees ik van iemand dat hij zich stoort aan het feitje dat op pagina 105
een personage “een parelhoen heeft weten te strikken” in een Vlaamse polder.
Inderdaad komen parelhoenders alleen in Afrika in het wild voor. Oorspronkelijk althans, want mogelijk is er van de in onze streken gehouden exemplaren in de loop van de tijd wel wat verwilderd geraakt. Of misschien was dat gestrikte exemplaar eigenlijk van een boer. Sowieso moet je oppassen in dit soort gevallen. Zo laat Vladimir Nabokov, zelf professioneel vlinderkenner,
in zijn Lolita iemand iets over kolibries
vertellen, hoewel het daar helemaal geen vogeltjes kunnen zijn maar wel
pijlstaartvlinders. De auteur laat zijn verteller dus opzettelijk een fout
maken, een fout die goed is voor zijn roman. Of dit met dat Vlaamse polderparelhoen
ook het geval is, weet ik niet.
Of nog niet. Want moet ik die roman niet gauw lezen? En dat
niet zozeer omdat hij zo geprezen wordt. De meeste publiekelijk geprezen romans
laat ik voor wat ze mogen zijn. Er zijn andere zaken die mijn aandacht trekken.
De roman in kwestie, zo begrijp ik, is een soort memoir van
een ooit ontstane kunstenaarsvriendschap en het echec ervan. En daarin spelen
verhandelingsachtige passages over kunstenaars een rol. Met daarbij een
prominente plaats voor de Venetiaanse schilder Vittore Carpaccio, terwijl ook
Jacopo da Pontormo de nodige aandacht krijgt, net als Agnolo Bronzino.
Carpaccio figureerde al meteen in de opening van mijn lange gedicht Charme uit 1988: ‘Een heer / leest in zijn Hallwag / wie Carpaccio was.’ En ook verderop speelt zijn werk een rol. Niet alleen in mijn poëzie, eveneens in mijn proza en essayistiek duikt Carpaccio op. Zie bijvoorbeeld een nummer van De Gids uit 1993, met aandacht voor onder meer het schilderij ‘Portret van een ridder’: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001199301_01/_gid001199301_01_0074.php . En eerder mocht ik op locatie in Venetië figureren voor De zee in een fles, de film van Rein Bloem over Carpaccio: https://www.filmfestival.nl/film/de-zee-in-een-fles.
Zo verschijnt ook het werk van Pontormo in menige tekst van
me. Zowel in proza als essayistiek, maar wellicht het meest uitgesproken in de
poëzie-uitgave De ladder van Pontormo
(Herik, Landgraaf 1990).
Bronzino dito... Enfin, nieuwsgierig makend en verheugend, want wat is er fijner dan gedeeld enthousiasme? Dus besluit ik alvast wat van de sfeer en toon op te doen middels een leesvoorbeeld zoals dat op het internet in te zien is. De eerste bladzijden van de roman dus. Te beginnen uiteraard met de eerste alinea's. Echter vrijwel meteen, ja, al bij de allereerste zin, begint mijn denkbeeldig potlood zich quasi uit zichzelf te roeren. Binnen de kortste keren heeft het niet alleen nagenoeg elke zin anders gearrangeerd, maar ook het totaal aantal woorden van de eerste vijf alinea's gereduceerd van 460 tot 390. ‘Beter zo, vind je niet?’ Peinzend knik ik. Mogelijk dat de auteur het niet met alle ingrepen eens zou zijn geweest, maar ik vraag me wel af of hij geen intimus met een dergelijk nijver potlood heeft gehad aan wie hij zijn manuscript had kunnen voorleggen. Denkelijk niet, anders had hij zijn roman toch helemaal niet hebben hoeven schrijven? Of verwar ik nu valselijk fictie en werkelijkheid?