Maarten ’t Hart en Martinus Nijhoff. Een hooggeleerde beroepsletterkundige gunt Maarten ’t Hart het winnende lot van de P.C. Hooftprijs niet. Op zijn Facebookpagina en inmiddels ook op de site van Neerlandistiek schampert hij er lustig op los. Daarbij komt ook ter sprake dat ’t Hart zich ooit heeft uitgelaten over een nachtegaal in een gedicht van Nijhoff.
“‘t Harts totale gebrek aan verbeeldingskracht, vaak militant naar voren gebracht, is misschien wel het meest in het oog springend. Zonder gêne doet hij curieuze vaststellingen als: Nijhoff is geen goede dichter, omdat hij (in ‘De twee nablijvers’) een nachtegaal in een nieuwbouwwijk laat zingen – want, weet je, dat doen die beestjes heel nie.”
Dezelfde prof kwam ook al met die nachtegaalkwestie aanzetten toen hij ageerde tegen de kritische kanttekeningen van Martin – wat is dat hier toch met die ene heiligennaam? – Reints en ondergetekende bij een gedicht van Vasalis.
“Zeker van een dichter als Beurskens (en Reints),” schreef hij, “verwacht je dat ze uitgaan van het gedicht-op-zich, van de intrinsieke coherentie van de tekst. En dan maak je je er niet druk over – zoals Maarten ’t Hart, destijds nog tot grote hilariteit van velen – dat Nijhoff een nachtegaal laat zingen in een nieuwbouwwijk, terwijl die arme vogeltjes in werkelijkheid het bos nooit zouden verlaten.
Op deze manier naar poëzie kijken – of naar kunst in brede zin – is als Picasso verwijten dat de ogen van zijn vrouwenportretten op de verkeerde plek staan, dat Zadkine geen behoorlijke handen kan kleien en dat Giacometti geen benul heeft van de menselijke anatomie. Je verwacht dat honderdvijftig jaar moderne kunst (waar Huub Beurskens overigens als geen ander in thuis is) onze blik op kunst ook wat heeft vooruitgebracht.”
De vergelijking met Picasso zegt genoeg over het niet willen zien van evidente fouten, want als iemand ogen op de ‘juiste’ plek kon tekenen en als iemand dus het recht had om die anders op hun plek te zetten was het wel Picasso. Zoals ook Giacometti en Zadkine perfect wisten waarmee ze afweken van de gangbare optiek waarin ze waren gevormd.
Maar Martinus Nijhoff? Die gebruikte een nachtegaal zonder dat hij die echt kende, kende als iets anders dan een literair clichésymbool. Bij hem is er geen enkele artistieke noodzaak aanwezig om inhoudelijk die nachtegaal uit zijn biotoop te halen. “Nachtegalen hebben een sterke voorkeur voor struikgewas voor hun dekking," aldus de site van Vogelbescherming. “Meestal is dit in loofbossen met een goed ontwikkelde struiklaag, maar ook in dichte houtwallen.”
Ik heb de woorden van Maarten ’t Hart erover niet bij de hand. Wel het gedicht.
De twee nablijvers
– O oude boom in de achtertuin
hoe kaal en lelijk is je kruin,
ik vraag mij af of jij nog leeft,
zo weinig vruchten als je geeft.
– O eenzaam schrijvertje in het raam,
je vrouw en kind zijn heengegaan,
ik vraag mij af of dat jij schrijft
het enige is wat je overblijft.
– Stil! Hoor! De nachtegaal hervat
zijn lied in 't hartje van de stad.
– Men heeft er woningen gebouwd
van nieuwe steen en blinkend hout.
Waarom geen merel laten zingen? Die doet dat namelijk wel ook midden in de stad. Vanwege de binnen het geheel ongeschikte klinker van die vogelnaam en het tekort aan lettergrepen in een versregel die er per se acht moet tellen? Liever omwille van ritme en klanken het gedicht dichttimmeren dan met naar buiten kijken en daar goed observeren een spijker op zijn kop slaan. Terwijl het hele gedicht juist pretendeert bekommernis om een concrete buitenwereld uit te dragen.
Het is sowieso een zwak gedicht. Maar eerst nog iets over een even grappig als ironisch toeval: de plek van “’t hartje”. Is het gek dat Maarten extra goed naar die schijtnachtegaal kijkt als die recht boven de verkleinvorm van zijn achternaam zit…?
Meteen al met de titel beginnen de manco’s van het grafisch als een soort innerlijke dialoog gepresenteerde gedicht. Die schrijver van wie vrouw en kind zijn overleden, kun je nog een nablijver in de zin van nabestaande of achterblijver noemen, maar van wie of wat is die boom dat dan? Had die ook familie, een moeder, kinderen? Nogal clichématig en daarmee infantiel is het aanspreken van de boom in de eerste strofe, hoewel ik begrijp dat er in onze sensibele huidige tijd steeds vaker letterlijk tegen bomen wordt gesproken. En als je zo’n kennelijk arm wezen al aanspreekt dan zeg je er toch niet tegen dat het lelijk is? Wat voor boom is het eigenlijk? Eentje die vruchten geeft. Appels? Peren? Of doet dat er niet toe? Voor wie dan niet? Hoe dan ook geeft hij kennelijk nog wel vruchten, al zijn het er weinig. Maar dan hoef je je toch niet af te vragen of hij nog leeft? En dan die minzaam ‘schrijvertje’ genoemde in het grammaticale gewring van strofe twee… En, ach, dat ‘hartje’ (voorafgegaan door syllabe-onderdrukking middels doorzichtige ‘t-truc)… Hout heb ik nooit zien blinken.
Intussen zit ik er al aan en in te prutsen, met dit als voorlopig resultaat:
De twee nablijvers / nabestaanden
– O de oude boom in de achtertuin;
ik vraag me af hoe lang hij nog leeft,
zo kaal en mismaakt zijn kruin,
zo weinig vruchten als hij geeft.
– O de schrijver eenzaam aan het raam;
ik vraag me af hoe lang hij nog schrijft
nu vrouw en kind zijn heengegaan
en dit het enige is wat hem blijft.
– Sst, luister… De merel hervat
zijn lied in 't hartje van de stad.
– Hoewel er huizen zijn gebouwd
van nieuwe steen en glanzend hout.
Het wordt er nog geen goed gedicht van, maar ook geen slechter.
*
PS Volgens een inzake poëzie kundige vriend zie ik over het hoofd dat het optreden van 'de nachtegaal' in het gedicht van Nijhoff “niet als een reële verschijning moet worden gezien/gelezen, maar als een klein visioen. Zo van: de natuur is hier wel verdreven, in de stad (zelfs 'steen' is daar nieuw, namelijk baksteen, en het hout blinkt er op ongewone of onnatuurlijke wijze want het is geverfd, gelakt), maar de verdreven natuur keert hier terug door toedoen van de dichter en diens verlangen naar voortgang, continuïteit of zelfs herstel. De (veelzeggend: niet een nachtegaal, maar de nachtegaal) treedt hier op als een soort heraut van mythische vernieuwing.”
Daar zit wel wat in. Die stad als een soort Hemels Jeruzalem, op de aarde neergedaald, zoals in Johannes’ apocalyptisch visioen. Of als een voorspiegeling ervan. De oude vruchtboom en de eenzame schrijver staan dan voor verval en dood, noodzakelijk voordat die stad er kan komen. En de nachtegaal doet in die stad als het ware zijn eigen natuur en leefgebied geweld aan of, beter, heeft die natuur als biotoop, dus voor voedsel en beschutting, niet meer nodig... Maar waarom zingt hij dan überhaupt nog, ‘hervat’ hij (ja, het is een mannetje, vrouwtjes tellen niet) zelfs zijn lied, dat normaliter voortkomt uit territoriumdrift en paringsdrang?
Ik vind dat, eerlijk gezegd, een beetje eng, zo’n eschatologische visie of wensdroom waarin al het natuurlijke zijn specifieke natuur verloren is, er afstand van genomen heeft of die overstegen heeft. Al vind ik het zelf ook maar niks dat nachtegalen om te kunnen vliegen en zingen ook weer andere levende wezentjes van hun leven moeten beroven, die op hun beurt…
Het zou wel betekenen dat Maarten ’t Hart, net als ik hierboven, het mis had met zijn veronderstelling dat Nijhoff niets wist van de biotoop van nachtegalen. Het tegendeel zou waar zijn!
Intussen bekruipt me wel het gevoel een zompje genaamd Hineininterpretieren binnen te glijden. Want waarom is een en ander dan allerminst evident gebracht? Ja, wie, in zo’n Nieuw Jeruzalemachtige stad, anders dan mensen zou ‘men’ moeten zijn? En waarom werden er ‘woningen’ en geen andersoortige gebouwen en poorten gebouwd? Waarom ‘gebouwd’? Omdat stervelingen al proberen iets hemels op poten te zetten? En – als ik zo oneerbiedig mag zijn – trapt de nachtegaal daar dan in en doet hij ten faveure van die mensenbedenksels en idealen mee…?
Nee, als die nachtegaal zo nodig in die nieuwe stad moet zitten zingen, wordt hij toch niet meer dan een topos voor mij, merk ik. Een beetje een beestje als van bordkarton.