vrijdag 20 december 2024

TE KLEINE TROOSTGEDACHTE

 


Uit mijn getob met Nijhoffs gedicht ‘De twee nablijvers’ diende zich in nachtelijke halfslaap dit aan:

 

te kleine troostgedachte

 

Geen achtertuinappels meer

want geen bloesem geen blad waar

eens de stam een boomkroon had.

 

Een en al gat waar de vrouw

van achter haar raam zag dat ze

wuivende man en kinderen had.

 

Eens komt een nachtegaal drinken

in de onherkenbaarheid van een stad.

 

 

donderdag 19 december 2024

'T HART IN 'T HARTJE - MET PS

 


Maarten ’t Hart en Martinus Nijhoff. Een hooggeleerde beroepsletterkundige gunt Maarten ’t Hart het winnende lot van de P.C. Hooftprijs niet. Op zijn Facebookpagina en inmiddels ook op de site van Neerlandistiek schampert hij er lustig op los. Daarbij komt ook ter sprake dat ’t Hart zich ooit heeft uitgelaten over een nachtegaal in een gedicht van Nijhoff.

         ‘t Harts totale gebrek aan verbeeldingskracht, vaak militant naar voren gebracht, is misschien wel het meest in het oog springend. Zonder gêne doet hij curieuze vaststellingen als: Nijhoff is geen goede dichter, omdat hij (in ‘De twee nablijvers’) een nachtegaal in een nieuwbouwwijk laat zingen – want, weet je, dat doen die beestjes heel nie.

         Dezelfde prof kwam ook al met die nachtegaalkwestie aanzetten toen hij ageerde tegen de kritische kanttekeningen van Martin – wat is dat hier toch met die ene heiligennaam? – Reints en ondergetekende bij een gedicht van Vasalis.

         Zeker van een dichter als Beurskens (en Reints),” schreef hij, “verwacht je dat ze uitgaan van het gedicht-op-zich, van de intrinsieke coherentie van de tekst. En dan maak je je er niet druk over – zoals Maarten ’t Hart, destijds nog tot grote hilariteit van velen – dat Nijhoff een nachtegaal laat zingen in een nieuwbouwwijk, terwijl die arme vogeltjes in werkelijkheid het bos nooit zouden verlaten.

         Op deze manier naar poëzie kijken – of naar kunst in brede zin – is als Picasso verwijten dat de ogen van zijn vrouwenportretten op de verkeerde plek staan, dat Zadkine geen behoorlijke handen kan kleien en dat Giacometti geen benul heeft van de menselijke anatomie. Je verwacht dat honderdvijftig jaar moderne kunst (waar Huub Beurskens overigens als geen ander in thuis is) onze blik op kunst ook wat heeft vooruitgebracht.

         De vergelijking met Picasso zegt genoeg over het niet willen zien van evidente fouten, want als iemand ogen op de ‘juiste’ plek kon tekenen en als iemand dus het recht had om die anders op hun plek te zetten was het wel Picasso. Zoals ook Giacometti en Zadkine perfect wisten waarmee ze afweken van de gangbare optiek waarin ze waren gevormd.

         Maar Martinus Nijhoff? Die gebruikte een nachtegaal zonder dat hij die echt kende, kende als iets anders dan een literair clichésymbool. Bij hem is er geen enkele artistieke noodzaak aanwezig om inhoudelijk die nachtegaal uit zijn biotoop te halen. “Nachtegalen hebben een sterke voorkeur voor struikgewas voor hun dekking," aldus de site van Vogelbescherming. “Meestal is dit in loofbossen met een goed ontwikkelde struiklaag, maar ook in dichte houtwallen.”

         Ik heb de woorden van Maarten ’t Hart erover niet bij de hand. Wel het gedicht.

 

De twee nablijvers


– O oude boom in de achtertuin

hoe kaal en lelijk is je kruin,

ik vraag mij af of jij nog leeft,

zo weinig vruchten als je geeft.

 

– O eenzaam schrijvertje in het raam,

je vrouw en kind zijn heengegaan,

ik vraag mij af of dat jij schrijft

het enige is wat je overblijft.

 

– Stil! Hoor! De nachtegaal hervat

zijn lied in 't hartje van de stad.

– Men heeft er woningen gebouwd

van nieuwe steen en blinkend hout.

 

Waarom geen merel laten zingen? Die doet dat namelijk wel ook midden in de stad. Vanwege de binnen het geheel ongeschikte klinker van die vogelnaam en het tekort aan lettergrepen in een versregel die er per se acht moet tellen? Liever omwille van ritme en klanken het gedicht dichttimmeren dan met naar buiten kijken en daar goed observeren een spijker op zijn  kop slaan. Terwijl het hele gedicht juist pretendeert bekommernis om een concrete buitenwereld uit te dragen.

         Het is sowieso een zwak gedicht. Maar eerst nog iets over een even grappig als ironisch toeval: de plek van “’t hartje”. Is het gek dat Maarten extra goed naar die schijtnachtegaal kijkt als die recht boven de verkleinvorm van zijn achternaam zit…?

         Meteen al met de titel beginnen de manco’s van het grafisch als een soort innerlijke dialoog gepresenteerde gedicht. Die schrijver van wie vrouw en kind zijn overleden, kun je nog een nablijver in de zin van nabestaande of achterblijver noemen, maar van wie of wat is die boom dat dan? Had die ook familie, een moeder, kinderen? Nogal clichématig en daarmee infantiel is het aanspreken van de boom in de eerste strofe, hoewel ik begrijp dat er in onze sensibele huidige tijd steeds vaker letterlijk tegen bomen wordt gesproken. En als je zo’n kennelijk arm wezen al aanspreekt dan zeg je er toch niet tegen dat het lelijk is? Wat voor boom is het eigenlijk? Eentje die vruchten geeft. Appels? Peren? Of doet dat er niet toe? Voor wie dan niet? Hoe dan ook geeft hij kennelijk nog wel vruchten, al zijn het er weinig. Maar dan hoef je je toch niet af te vragen of hij nog leeft? En dan die minzaam ‘schrijvertje’ genoemde in het grammaticale gewring van strofe twee… En, ach, dat ‘hartje’ (voorafgegaan door syllabe-onderdrukking middels doorzichtige ‘t-truc)… Hout heb ik nooit zien blinken.

         Intussen zit ik er al aan en in te prutsen, met dit als voorlopig resultaat:

 

De twee nablijvers / nabestaanden

 

– O de oude boom in de achtertuin;

ik vraag me af hoe lang hij nog leeft,

zo kaal en mismaakt zijn kruin,

zo weinig vruchten als hij geeft.

 

– O de schrijver eenzaam aan het raam;

ik vraag me af hoe lang hij nog schrijft

nu vrouw en kind zijn heengegaan

en dit het enige is wat hem blijft.

 

– Sst, luister… De merel hervat

zijn lied in 't hartje van de stad.

– Hoewel er huizen zijn gebouwd

van nieuwe steen en glanzend hout.

 

Het wordt er nog geen goed gedicht van, maar ook geen slechter.

 *

PS Volgens een inzake poëzie kundige vriend zie ik over het hoofd dat het optreden van 'de nachtegaal' in het gedicht van Nijhoff “niet als een reële verschijning moet worden gezien/gelezen, maar als een klein visioen. Zo van: de natuur is hier wel verdreven, in de stad (zelfs 'steen' is daar nieuw, namelijk baksteen, en het hout blinkt er op ongewone of onnatuurlijke wijze want het is geverfd, gelakt), maar de verdreven natuur keert hier terug door toedoen van de dichter en diens verlangen naar voortgang, continuïteit of zelfs herstel. De (veelzeggend: niet een nachtegaal, maar de nachtegaal) treedt hier op als een soort heraut van mythische vernieuwing.”

         Daar zit wel wat in. Die stad als een soort Hemels Jeruzalem, op de aarde neergedaald, zoals in Johannes’ apocalyptisch visioen. Of als een voorspiegeling ervan. De oude vruchtboom en de eenzame schrijver staan dan voor verval en dood, noodzakelijk voordat die stad er kan komen. En de nachtegaal doet in die stad als het ware zijn eigen natuur en leefgebied geweld aan of, beter, heeft die natuur als biotoop, dus voor voedsel en beschutting, niet meer nodig... Maar waarom zingt hij dan überhaupt nog, ‘hervat’ hij (ja, het is een mannetje, vrouwtjes tellen niet) zelfs zijn lied, dat normaliter voortkomt uit territoriumdrift en paringsdrang?

         Ik vind dat, eerlijk gezegd, een beetje eng, zo’n eschatologische visie of wensdroom waarin al het natuurlijke zijn specifieke natuur verloren is, er afstand van genomen heeft of die overstegen heeft. Al vind ik het zelf ook maar niks dat nachtegalen om te kunnen vliegen en zingen ook weer andere levende wezentjes van hun leven moeten beroven, die op hun beurt…

         Het zou wel betekenen dat Maarten ’t Hart, net als ik hierboven, het mis had met zijn veronderstelling dat Nijhoff niets wist van de biotoop van nachtegalen. Het tegendeel zou waar zijn!

         Intussen bekruipt me wel het gevoel een zompje genaamd Hineininterpretieren binnen te glijden. Want waarom is een en ander dan allerminst evident gebracht? Ja, wie, in zo’n Nieuw Jeruzalemachtige stad, anders dan mensen zou ‘men’ moeten zijn? En waarom werden er ‘woningen’ en geen andersoortige gebouwen en poorten gebouwd? Waarom ‘gebouwd’? Omdat stervelingen al proberen iets hemels op poten te zetten? En – als ik zo oneerbiedig mag zijn – trapt de nachtegaal daar dan in en doet hij ten faveure van die mensenbedenksels en idealen mee…?

         Nee, als die nachtegaal zo nodig in die nieuwe stad moet zitten zingen, wordt hij toch niet meer dan een topos voor mij, merk ik. Een beetje een beestje als van bordkarton.

 

woensdag 18 december 2024

DE OVERBODIGHEID VAN EEN AVOND 2

 


Benno Barnard laat me weten grotendeels mee te kunnen gaan met mijn gepruts aan een Nijhoffgedicht. Alleen over het slot heeft hij een andere mening. Volgens hem zit de mist in het hoofd van de arrogante ‘hij’ die door de werkelijkheid van de ‘kleine luiden’ uit zijn wereldvreemdheid wordt gewekt. ‘Voor mij wringt alleen de vermenging van het visuele en het akoestische,’ merkt hij nog op.

         Hier nogmaals mijn ‘ontsonnette’ versie, maar nu met de regels 9, 10 en 12 van Benno:

 

Hij was vroeg naar bed gegaan

maar kon niet slapen. Het was volle maan.

Uit een café wat verder klonk dansmuziek.

 

Hij stond op, kleedde zich gauw weer aan,

snelde de drie trappen af en begaf zich

tussen de mensen op straat.

 

Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.

De drukte rondom stoorde hem, maar

toen hij de gezichten zag begonnen

 

die een voor een iets te beduiden,

herinneringen, kinderliedjes, dromen,

en in de dichte mist alarm te luiden.

 

Ik ben niet dol op gedroom in de kunsten. Zo gauw gebeurtenissen in een roman of beelden in een speelfilm als ‘gedroomd’ blijken te moeten worden gezien, haak ik veelal af. Toch houd ik intussen, mede vanwege dat wringen van beeld en geluid, en de vervreemdende nadruk op ‘mist’ middels het stellige lidwoord, als probeersel de mogelijkheid open dat het om een toch nog gekomen slaap met droom gaat, waarbij ik de regels zoveel mogelijk uitkleed:

 

Lag al vroeg in bed maar

kon niet slapen. Volle maan.

Van ergens dansmuziek.

 

Eruit, kleren aan, trap af,

tussen de mensen in,

een tafeltje bij de muziek.

 

De drukte rondom stoorde me,

maar toen ik de gezichten zag

 

begonnen die iets te beduiden,

herinneringen, wensen, kinderlied.

Er luidde een alarmklok in de mist.

 

Lag al vroeg in bed, volle maan,

dansmuziek, kon niet slapen, dacht ik.

 

PS Nu pas lees ik (https://www.dbnl.org/tekst/nijh004verz05_01/nijh004verz05_01_0141.php) hoe Nijhoff zelf de persoon in dit gedicht ziet of bedoeld heeft: als 'de dichter die zich een café voor de geest roept waar hij de vorige avond geweest is.' Dat droomidee kan dus op de helling? Beschouw mijn laatste versie dan maar als een palimpsest.




dinsdag 17 december 2024

DE OVERBODIGHEID VAN EEN AVOND

 


Aan andermans gedichten prutsen bij wijze van indringend, ja, binnendringend lezen – dat doe ik wel eens. Zo kwam ik op de site van Neerlandistiek het onderstaande gedicht van Martinus Nijhoff tegen.

 

Hij was een avond vroeg naar bed gegaan.

Hij kon niet slapen. Het was volle maan.

Uit een café niet ver van ’t huis vandaan

klonk dansmuziek. Hij is weer opgestaan.

 

Hij had niet veel tijd nodig zich te kleden.

Hij liep snel de drie trappen naar beneden.

Nauwlijks op straat, voerde, na een paar schreden,

de mensenmenigte hem met zich mede.

 

Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.

Maar toen hij, door ’t rumoer der kleine luiden

geërgerd, acht ging slaan op het publiek,

 

begonnen de gezichten straatgeluiden,

dromen en kinderliedjes te beduiden

en in de dichte mist alarm te luiden.

 

Een onmiskenbaar sonnet (dat deel uitmaakt van een kleine reeks) met getelde lettergrepen en niet te missen rijmen. Waanwijs als ik ben, vroeg ik me af of de strakke, beperkende vorm ervoor zorgde dat de taal zo economisch of functioneel mogelijk werd gebruikt. Maar was meteen in de eerste versregel ‘een avond’ noodzakelijk? Gaat men niet doorgaans ’s avonds naar bed, ook al doet men dat ‘vroeg’? Bovendien is het, aldus versregel twee, ‘volle maan’. En dat ‘huis’ in regel drie: van wat anders ‘niet […] vandaan’? Regel vier: ‘weer’ opgestaan? Regel vijf: omslachtig? Regel zes: ‘naar beneden’ in plaats van af omwille van de noodzakelijke elf lettergrepen? Regel zeven: ‘Nauwlijks’ en ‘na een paar schreden’ lijkt me dubbelop. Regel acht: ‘menigte’? En gaat die menigte maar één kant op? En zonder uitputtend te willen zijn: die ‘straatgeluiden’ van regel twaalf kan ik niet goed plaatsen nu de ‘hij’ de straat inmiddels verlaten heeft. Dat kan uiteraard aan mijn beperkte optiek liggen. Zo weet ik ook niet goed raad met de ‘mist’ en het ‘luiden’ van ‘alarm’ in de slotregel. Bij ‘mist’ in een café denk ik aan de damp van sigaretten en sigaren zoals die ooit in kroegen hing, en bij het ‘luiden’ aan het klinken van de bel boven de bar bij een rondje voor of van de zaak – maar zo oppervlakkig zal het hier niet zijn bedoeld, integendeel.

         Al prutslezend en vormregels aan mijn laars lappend, ontstond er een ander gedicht. Een gedicht dat ik uit het materiaal van het Nijhoffsonnet voor mezelf als het ware los had gelezen. Met twintig woorden minder. Maar daarmee allicht ook met minder fraaie, minder mooi ogende en klinkende poëzie dan die van Nijhoff.

 

Hij was vroeg naar bed gegaan

maar kon niet slapen. Het was volle maan.

Uit een café wat verder klonk dansmuziek.

 

Hij stond op, kleedde zich gauw weer aan,

snelde de drie trappen af en begaf zich

tussen de mensen op straat.

 

Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.

De drukte rondom stoorde hem, maar

toen hij de gezichten zag die erbij hoorden,

 

begonnen die een voor een iets te beduiden,

herinneringen, kinderliedjes, dromen,

of als in dichte mist alarm te luiden.


*


Of is het cafébezoek ondanks het niet kunnen slapen een soort droom? Dan kan er zomaar dichte mist zijn en de alarmklok gaan luiden.

donderdag 12 december 2024

OVER DE SCHELLINGWOUDERBRUG EN DE SARPHATISTRAAT

 


Rob van Essen, Ik kom hier nog op terug: wat een verademing, want wat een leesgemak biedt het begin van deze recente roman in vergelijking met mijn ervaring met de opening van het boek van een heel andere auteur waarover ik het in twee vorige berichten* had! Hier geen zinsbouw of beeldconstructie waar ik vraagtekens bij wil zetten, geen formuleringen die me net niet adequaat lijken, geen ingewikkeldheid die me nodeloos met en naar zichzelf afleidt, geen overbodigheden, geen flonflon. Terwijl ik allesbehalve allergisch ben voor complexiteit en verdichting, voor beeldspraak en meanderende formuleringen, allerminst afkerig ben van nabokovisme, manierisme en barok, zelfs niet van smuk, mits strak smaak- en zinvol gearrangeerd.** Maar Rob van Essens roman presenteert zich en zijn verhaal in die openingspagina’s eenvoudig als vanzelfsprekend – waarbij zowel ‘eenvoudig’ als ‘vanzelfsprekend’ in meerdere betekenissen mag worden opgevat. Dus ook als simpelweg voor zichzelf sprekend, evident, sec. Nergens lijkt de taal te veel en ondoelmatig. Als lezer zou ik niet weten hoe anders verteld zou moeten worden wat hier even gewoon als intrigerend wordt beschreven.

            Beschreven wordt hoe een man voortdurend doende is en blijft met het onderhoud, meer specifiek het schilderwerk van de relingen van de twee bruggen die Amsterdam Oost en Noord met elkaar verbinden: de Amsterdamse brug en de Schellingwouderbrug. Is hij na lange tijd aan een kant van beide bruggen klaar, begint hij aan de overzijde, en is hij daarmee klaar dan is er genoeg tijd verstreken om weer met het schilderonderhoud aan de overkant te beginnen.

            Ik zou me kunnen afvragen, nee, ik vraag me af of Van Essens stijl het hier bij mij zo goed doet omdat ik die twee bruggen zo goed ken. Je hoeft de namen ervan maar te noemen of ik zie ze ‘levendig’ voor me. In de decennia dat ik parttime doceerde ben ik er ettelijke honderden keren overheen gereden, vanuit Oost naar Noord en terug, zowel op de fiets als in de bus van lijn 37. En wanneer het in de erop volgende pagina’s in diezelfde ritmisch aangenaam functionele stijl gaat over de Sarphatistraat gaat het andermaal over een route die ik bijzonder goed ken, ja, vrijwel dagelijks loop ik wel een stukje over die Sarphatistraat, langs het Amstelhotel over de brug richting Frederiksplein, of langs de Nescioplaquette om in de Roetersstraat te komen, of om, aan de oostkant, bij de Muiderpoort over te steken, of langs de voormalige kazerne te wandelen om met een kleine omweg in Artis te komen of richting molen te gaan. Je zou dus kunnen zeggen dat ik niet veel woorden nodig heb om me die straat, net als die twee bruggen, levendig voor de geest te halen. Maar het frappante is, vind ik, dat ik bij Van Essen niet als van buitenaf oplettend zit toe te kijken hoe goed of slecht iemand beschrijft wat ik zo goed zelf ken, maar dat mijn twee bruggen en die lange Sarphatistraat zich als het ware, op zijn minst tijdelijk, niet buiten maar in dit proza bevinden… Het kan niet anders of dat moet hem (ook) in de stijl zitten.

            Uit een paar recensies die ik las over Hier kom ik nog op terug, begrijp ik dat het verhaal dat zich aandient curieuze ontwikkelingen en verzonnenheden zal bevatten. Laat maar komen!

 

* https://huubbeurskens.blogspot.com/2024/12/vlaamse-parelhoenders.html en https://huubbeurskens.blogspot.com/2024/12/bloot-rood.html

** Zie bijvoorbeeld https://huubbeurskens.blogspot.com/2018/12/wat-brengt-te-berde.html

 




NAAR DE WAARNEMING - 2

Vrij willekeurige kleine greep uit 2015.

(klik voor vergroten)








































NAAR DE WAARNEMING - 1

 Naar de waarneming, Rome, 2016.



(klik voor vergroting)


woensdag 11 december 2024

BENNO BARNARD HANDBOEK

  


Met bijdragen van Benno Barnard, Huub Beurskens, Daniel Cunin, Paul Demets, Luuk Gruwez, Arthur Hendrikx, Jooris van Hulle, Geert van Istendael, Matthieu Sergier*, Elies Smeyers, Carl De Strycker*, Yves T’Sjoen*, Jan Vanriet en Andries Visagie. – *
samensteller


https://www.uitgeverijp.be/product/benno-barnard-handboek/







maandag 9 december 2024

BLOOT ROOD

 


Ooit liep ik met een toenmalige vriend in een klein park langs wat struiken, en ik wees hem erop hoe de roodheid van hun bessen geïntensiveerd werd door het groen van het gebladerte eromheen. Hij zag het niet, kon het niet zien, want hij bleek kleurenblind voor het verschil tussen rood en groen. Naderhand heb ik hem nog eens voor een interpretatie-uitglijder behoed toen hij het in een kopijversie van een beschouwing had over de symboliek van de eieren die bij het raam lagen in het Arnolfinischilderij van Jan van Eyck, terwijl daar oranjerode vruchten liggen.

 

De roman waarover ik het in mijn vorige post had, heb ik nog steeds niet gelezen. Wel las ik in besprekingen citaten eruit, waarbij ik me meer dan eens afvroeg of de drang tot bewondering die kennelijk uitgaat van de lectuur (en statuur van de auteur?), besprekers partieel leesblind had gemaakt, ook degenen die ik respecteer. Hoe kon je bijvoorbeeld een constructie als de volgende kritiekloos in je beschouwing opnemen? “[X] hield de touwtjes van mijn leven in handen, en ik […] liep achter zijn betovering aan als een verloren gelopen schoothondje in de ijsregen.”

         Achter iemands betovering aanlopen – hoe moet ik me dat voorstellen? Iemand die betoverd is, als in een sprookje, en daar loop je dan achteraan? Mij lijkt eerder bedoeld dat de ik-persoon door die ander betoverd is. Dus die ik liep in betovering of als betoverd achter die persoon aan. Maar dat dan als een verloren gelopen hondje? Heeft het hondje zijn baasje teruggevonden of iemand nu maar beschouwd als zijn baasje? Als betoverd? Een hondje in betovering? En hoezo in de ijsregen? Als dat ‘in de ijsregen’ nou nog vóór verloren zou staan… Maar dan nog komt de hele beeldconstructie als gewrocht op me over.

         Of neem de inhoudelijkheid van het volgende. Een bespreker wijst erop dat in de roman een (of de) kunststudent in de weer is met bewerkingen van de voorstelling van het schilderij ‘Portret van een ridder’ uit 1510 van Vittore Carpaccio. “Hij schildert,” aldus de bespreker, “het ontblote rechterbeen van de ridder ‘een zestal keer’ op ingelijste paneeltjes.”

         Het ontblote rechterbeen? Een foutje van de bespreker? Zou die hebben nagelaten het schilderij in kwestie zelf even te bekijken? Hij citeert vervolgens rechtstreeks uit de roman, dat wil zeggen, hij citeert de vertellende docent: “Als je goed toekeek zag je dat [X], door bij elk paneel wat meer in te zoomen op het stuk blote huid van de ridder [enzovoort].”

         De ridder van Carpaccio draagt een harnas met dijplaten, scheenplaten en sabatons. Bij zijn rechterbeen is duidelijk te zien dat hij daaronder en -achter een zeer nauw sluitend soort maillot draagt. Niks bloot been. Strakke rode stof. Net zo rood als de met zijn toque corresponderende aronskelkkolf. Rood… Of zou de roman willen vertellen dat niet alleen de ik-persoon maar ook die student kleurenblind is? Persoonlijk heb ik tijdens mijn  opleiding een medestudent met kleurenblindheid gekend - hij kapte met zijn studie toen het voor anderen evident was -, maar een kleurenblinde als docent aan een kunstopleiding...?

         Bagatellen. Het weidse gebaar, de grote gooi, de emotionele omvang en diepmenselijke draagwijdte van het geheel, daar gaat het uiteraard om in de literatuur, die derhalve niet is weggelegd voor een punaisepoetser zoals ik er kennelijk een geworden ben of die ik misschien altijd al ben geweest.

 

dinsdag 3 december 2024

VLAAMSE PARELHOENDERS

 


Ik ben niet onbekommerd genoeg als literatuurlezer. Of wie weet ben ik soms wel te kwaadwillig. Dat merk ik wanneer ik me afvraag of ik een bepaalde roman zou moeten lezen die recentelijk vrijwel alom positief onthaald is. Nu en dan meent een bespreker zich nog even te moeten profileren met een puntje van kritiek, maar daar blijft het praktisch bij. Zo lees ik van iemand dat hij zich stoort aan het feitje dat op pagina 105 een personage “een parelhoen heeft weten te strikken” in een Vlaamse polder. Inderdaad komen parelhoenders alleen in Afrika in het wild voor. Oorspronkelijk althans, want mogelijk is er van de in onze streken gehouden exemplaren in de loop van de tijd wel wat verwilderd geraakt. Of misschien was dat gestrikte exemplaar eigenlijk van een boer. Sowieso moet je oppassen in dit soort gevallen. Zo laat Vladimir Nabokov, zelf professioneel vlinderkenner, in zijn Lolita iemand iets over kolibries vertellen, hoewel het daar helemaal geen vogeltjes kunnen zijn maar wel pijlstaartvlinders. De auteur laat zijn verteller dus opzettelijk een fout maken, een fout die goed is voor zijn roman. Of dit met dat Vlaamse polderparelhoen ook het geval is, weet ik niet.

         Of nog niet. Want moet ik die roman niet gauw lezen? En dat niet zozeer omdat hij zo geprezen wordt. De meeste publiekelijk geprezen romans laat ik voor wat ze mogen zijn. Er zijn andere zaken die mijn aandacht trekken.

         De roman in kwestie, zo begrijp ik, is een soort memoir van een ooit ontstane kunstenaarsvriendschap en het echec ervan. En daarin spelen verhandelingsachtige passages over kunstenaars een rol. Met daarbij een prominente plaats voor de Venetiaanse schilder Vittore Carpaccio, terwijl ook Jacopo da Pontormo de nodige aandacht krijgt, net als Agnolo Bronzino.

         Carpaccio figureerde al meteen in de opening van mijn lange gedicht Charme uit 1988: ‘Een heer / leest in zijn Hallwag / wie Carpaccio was.’ En ook verderop speelt zijn werk een rol. Niet alleen in mijn poëzie, eveneens in mijn proza en essayistiek duikt Carpaccio op. Zie bijvoorbeeld een nummer van De Gids uit 1993, met aandacht voor onder meer het schilderij ‘Portret van een ridder’: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001199301_01/_gid001199301_01_0074.php . En eerder mocht ik op locatie in Venetië figureren voor De zee in een fles, de film van Rein Bloem over Carpaccio: https://www.filmfestival.nl/film/de-zee-in-een-fles.

         Zo verschijnt ook het werk van Pontormo in menige tekst van me. Zowel in proza als essayistiek, maar wellicht het meest uitgesproken in de poëzie-uitgave De ladder van Pontormo (Herik, Landgraaf 1990).


Bronzino dito... Enfin, nieuwsgierig makend en verheugend, want wat is er fijner dan gedeeld enthousiasme? Dus besluit ik alvast wat van de sfeer en toon op te doen middels een leesvoorbeeld zoals dat op het internet in te zien is. De eerste bladzijden van de roman dus. Te beginnen uiteraard met de eerste alinea's. Echter vrijwel meteen, ja, al bij de allereerste zin, begint mijn denkbeeldig potlood zich quasi uit zichzelf te roeren. Binnen de kortste keren heeft het niet alleen nagenoeg elke zin anders gearrangeerd, maar ook het totaal aantal woorden van de eerste vijf alinea's gereduceerd van 460 tot 390. ‘Beter zo, vind je niet?’ Peinzend knik ik. Mogelijk dat de auteur het niet met alle ingrepen eens zou zijn geweest, maar ik vraag me wel af of hij geen intimus met een dergelijk nijver potlood heeft gehad aan wie hij zijn manuscript had kunnen voorleggen. Denkelijk niet, anders had hij zijn roman toch helemaal niet hebben hoeven schrijven? Of verwar ik nu valselijk fictie en werkelijkheid?





zondag 1 december 2024

OTEH OTEH


In Indonesisch restaurant Kantjil in de Amsterdamse Spuistraat meende ik ooit, na een bezoek aan het Rijksmuseum, het roemruchte Oote-gedicht van Jan Hanlo anders en beter te begrijpen.

Als voorafje bestelde ik groentebeignets met ketjapsaus. Boe, heet dat die waren! Alle tijd om hun Indonesische benaming tot me te laten doordringen: Oteh Oteh. Die klanken zou je fonetisch ook kunnen noteren als Oote Oote… Ja, natuurlijk! Hanlo’s gedicht gaat gewoon over het eten van hete Oteh Oteh! Moeilijk een tafelgesprek verder voeren met zo’n heet ding in je mond, zeker over een cultureel hoogstaand onderwerp als Dembrandt – Boe oe oe oe (etc).
Verder gegeten, Boemboe, Boeah, Rendang, Kentang (etc), oe hoe heerlijk, oe, a, a, en de ingeving min of meer vergeten. Toen thuis toch nog eens nader bekeken, niet alleen het gedicht ‘Oote’, maar ook het begin van Jan Hanlo’s biografie: Jan werd geboren in Bandung op Java als zoon van Bernardus Maria Josephus Hanlo, voorzitter van de Landraad aldaar. Weliswaar vertrok zijn moeder er met Jantje binnen een jaar, maar meer hoefde ik niet te weten.




zondag 24 november 2024

HET MOMENT GEDENKT BREYTEN BREYTENBACH


Breyten Breytenbach (*16 september 1939, Bonnievale, Zuid-Afrika) is op zondag 24 november 2024 in Parijs overleden.


Het Moment publiceerde werk van Breyten Breytenbach in de boeknummers: 

Breytenbach, Breyten -  in nr.1 en nr. 3 - proza

alsook online:

Breytenbach, Breyten - De dood is een overdrijving - poëzie
Breytenbach, Breyten - De schoonmaak van de berg - proza
Breytenbach, Breyten - Laatwerk - poëzie
Breytenbach, Breyten - Ophokschrijfselsschoonmaak - poëzie
Breytenbach, Breyten - Praatje voor schilderijen (...) - poëzie
Breytenbach, Breyten - Twee schemeravondzangen - poëzie
Breytenbach, Breyten - Omzwerving - poëzie
Breytenbach, Breyten - Ruwe schrijfberichten - poëzie
Breytenbach, Breyten - Stilschrijffragmenten - poëzie
Breytenbach, Breyten - Vijf gedichten uit 'katalekte' - poëzie



 https://magazinehetmoment.blogspot.com/2024/11/het-moment-gedenkt-breyten-breytenbach.html


vrijdag 22 november 2024

GOEDERENTREIN

 


‘Goederentrein’ las of zag ik even onmiddellijk als onwillekeurig in het woord ‘goedertierenheid’ in de laatste versregel van een gedicht van Hanny Michaelis.* En die goederentrein was niet meer weg te denken bij herlezing van ‘Op een bank in Artis’.

         Zou de dichteres die goederentrein bewust hebben ge(ar)rangeerd in dat er zo schrijnend aan tegengestelde ‘goedertierenheid’? Maar die goedertierenheid wordt niet voor niets kwaadaardig genoemd… Zou het een intuïtieve kwestie zijn geweest? Iets ‘per ongeluks’? Zou ze die goederentrein er zelf in hebben gezien? Ongetwijfeld. Tegelijkertijd verdenk ik haar allesbehalve van zoiets als literair raffinement of opzettelijkheid. Daarvoor is het hele gedicht te eerlijk in wat het benoemt. Veeleer lijkt het een wrang cadeau van de taal binnen de setting van herkenbare beelden.

         Ik kom er bijna dagelijks. In Artis. Langs het gebouw aan de overkant dat nu een hotel is, maar voor de tweede wereldoorlog en ook weer enige tijd erna een joods bejaardenhuis, Beth Menoucha, was. Aan die toch al zo met tragische geschiedenis beladen Plantage Middenlaan.

 


Een goederentrein in goedertierenheid – kan het kwaadaardiger? De ouders van Hanny Michaelis (Amsterdam 19 december 1922 - 11 juni 2007) werden getransporteerd naar Sobibór en daar in maart 1943 vermoord.

 

Op een bank in Artis

zitten ze met hun drieën,

overgewipt uit het tehuis

voor joodse bejaarden. Eens

waren ze moeders, hadden

ze een man, familie. Dat was vroeger, daar

wordt over gezwegen. Nu

praten ze met dunne

roestige stemmen alleen

nog over hun kwalen

en wat er gisteravond

op de televisie was.

Tussen dieren in kooien,

bloeiende struiken, rode

en gele tulpen, omdrenteld

door tientallen gezinnen,

staren ze voor zich uit:

dochters van de 19-de eeuwse

assimilatie die hen toen ze naar

het voorbeeld van de revolutie

met smaak haar eigen kinderen vrat,

in een kwaadaardige vlaag

van goedertierenheid heeft gespaard.

 

________________________

* Hier kwam ik het tegen: https://neerlandistiek.nl/2024/11/hanny-michaelis-op-een-bank-in-artis/