vrijdag 9 december 2016

SCHERPSLIJPERIJ MET BOTTE LOGICA



Trancheermes in een stilleven van Pieter Claesz uit 1647

Ik hou van scherpslijperij in de letteren, mits uitgevoerd met meer dan botte logica. Zo las ik in een bespreking* van een poëziebundel enkele schoolmeesterachtigheden van de bespreker in kwestie.
         Allereerst wordt er een gedichtfragment geciteerd waarin volgens de bespreker een stilleven in een museum wordt beschreven: ‘eikenhouten tafel met gebutste schaal, schilmes en deels / geschilde citrusvrucht.’ Dan volgt het standje: ‘Het “schil” in “schilmes” is volkomen overbodig: er is immers sprake van een schaal op tafel (binnen de context evident een fruitschaal), een mes en een deels geschilde citrusvrucht. Waarom dan dat expliciete schilmes – omwille van de acconsonantie (“schil” – “schaal”), is het een kwestie van rijmdwang, louter klankspel?’
         Wat, vraag ik me af, geheel los van stilistische kwesties, als er gewoon ‘mes’ had gestaan? Had ik dat dan in verband gebracht met die citrusvrucht? Wellicht. Maar terecht? Zou het niet ook een ‘broodmes’ hebben kunnen zijn of een tafelmes, een vleesmes, een oestermes, kaasmes, stroopmes…?
        ‘Schilmes’ is dus wel degelijk zinvol informatief, want het zal dus hoogstwaarschijnlijk dát mes zijn geweest waarmee de citrusvrucht deels werd geschild. Herhaling legt hier verband.

         De schoolmeester gaat verder. In een ander gedicht, schrijft hij, ‘kijkt de ik door een “verwrongen beglazing van een flessenraam”, waardoor de werkelijkheid zich uiteraard vervormd aan hem voordoet. Dit wordt verduidelijkt aan de hand van liefst vier voorbeelden van een substantief in combinatie met een adjectief dat die vervorming aanduidt, achtereenvolgens: (te zien zijn) “een gemangelde wolk”, “Een vertekende linde”, “een golvend bakstenen muurtje”, “een buikdansende regenpijp”. En dan volgt: “ «Voor der dingen dodentaal ontvankelijk,» zei ik plechtig.” Dat de ik dit plechtig verklaart is al impliciet in het idioom, en hoeft niet te worden geëxpliciteerd.’

         Eerst die liefst vier voorbeelden. Minder lijkt me te weinig om het typische effect van het kijken door zo’n soort raam te beschrijven, want de blik wordt er als vanzelf kubistisch van.

Dan de overbodigheid van het woord plechtig omdat de uitgesproken woorden op zichzelf al plechtig zijn. Eén tegenvoorbeeld lijkt me voldoende om de ondeugdelijkheid van ook deze kritische noot duidelijk te maken: ‘Voor der dingen dodentaal ontvankelijk,’ zei ik jolig. Of cynisch. Of…
         Wat me echt dubbelop lijkt is zeggen dat iets impliciet is en dus niet hoeft te worden geëxpliciteerd.
         Ik ga die bundel maar eens lezen.

 * In Poëziekrant, nummer 6 van jaargang 40