Trancheermes in een stilleven van Pieter Claesz uit
1647
Ik hou van scherpslijperij in de
letteren, mits uitgevoerd met meer dan botte logica. Zo las ik in een
bespreking* van een poëziebundel enkele schoolmeesterachtigheden van de bespreker
in kwestie.
Allereerst
wordt er een gedichtfragment geciteerd waarin volgens de bespreker een
stilleven in een museum wordt beschreven: ‘eikenhouten tafel met gebutste
schaal, schilmes en deels / geschilde citrusvrucht.’ Dan volgt het standje: ‘Het
“schil” in “schilmes” is volkomen overbodig: er is immers sprake van een schaal
op tafel (binnen de context evident een fruitschaal), een mes en een deels
geschilde citrusvrucht. Waarom dan dat expliciete schilmes – omwille van de acconsonantie (“schil” – “schaal”), is
het een kwestie van rijmdwang, louter klankspel?’
Wat,
vraag ik me af, geheel los van stilistische kwesties, als er gewoon ‘mes’ had
gestaan? Had ik dat dan in verband gebracht met die citrusvrucht? Wellicht.
Maar terecht? Zou het niet ook een ‘broodmes’ hebben kunnen zijn of een
tafelmes, een vleesmes, een oestermes, kaasmes, stroopmes…?
‘Schilmes’ is dus wel degelijk zinvol informatief,
want het zal dus hoogstwaarschijnlijk dát mes zijn geweest waarmee de citrusvrucht
deels werd geschild. Herhaling legt hier verband.
De
schoolmeester gaat verder. In een ander gedicht, schrijft hij, ‘kijkt de ik
door een “verwrongen beglazing van een flessenraam”, waardoor de werkelijkheid
zich uiteraard vervormd aan hem voordoet. Dit wordt verduidelijkt aan de hand
van liefst vier voorbeelden van een substantief in combinatie met een adjectief
dat die vervorming aanduidt, achtereenvolgens: (te zien zijn) “een gemangelde
wolk”, “Een vertekende linde”, “een golvend bakstenen muurtje”, “een
buikdansende regenpijp”. En dan volgt: “ «Voor der dingen dodentaal
ontvankelijk,» zei ik plechtig.” Dat de ik dit plechtig verklaart is al impliciet in het idioom, en hoeft niet te
worden geëxpliciteerd.’
Eerst
die liefst vier voorbeelden. Minder
lijkt me te weinig om het typische effect van het kijken door zo’n soort raam
te beschrijven, want de blik wordt er als vanzelf kubistisch van.
Dan de overbodigheid van het woord
plechtig omdat de uitgesproken woorden op zichzelf al plechtig zijn. Eén
tegenvoorbeeld lijkt me voldoende om de ondeugdelijkheid van ook deze kritische
noot duidelijk te maken: ‘Voor der dingen dodentaal ontvankelijk,’ zei ik jolig.
Of cynisch. Of…
Wat
me echt dubbelop lijkt is zeggen dat iets impliciet is en dus niet hoeft te
worden geëxpliciteerd.
Ik
ga die bundel maar eens lezen.
* In Poëziekrant, nummer 6 van
jaargang 40