De Amerikaan Peter Mendelsund is niet alleen
een bijzonder goede vormgever van boekomslagen maar ook een goede lezer van wat
er tussen zijn omslagen gebeurt. Daarvan getuigt zijn eigen boek What We See When We Read (New York
2014). Een zeldzaamheid, want de meeste vormgevers die ik in verband met mijn
eigen werk heb ontmoet, doen het met een samenvattend verhaaltje of de
strekking van een boek, zoals ze dat te horen krijgen van een redacteur of in
het beste geval van de schrijver zelf – en daarmee doen de beteren het vaak nog
wonderlijk goed ook!
Mendelsund
stelt vast dat het visuele voorstellingsvermogen van zowel de schrijver als de
lezer van essentieel belang is. ‘Als we terugdenken aan wat we hebben ervaren
toen we een bepaald boek lazen,’ zegt hij, ‘stellen we ons een voortdurend
ontvouwen van beelden voor.’ Iedereen, zegt hij ook, die Tolstois Anna Karenina heeft gelezen, heeft een
beeld van de vrouw naar wie het boek is vernoemd. Maar als je het nagaat geeft
de schrijver helemaal niet zo veel informatie over haar, en geeft hij meer
informatie over haar gedrag dan over haar fysiek. ‘Wij vullen de leemten op.
(…) Karakters zijn codes. En vertellingen worden rijker van weglatingen.’ Dat
geldt dan overigens wel voor goede
lezers, dat wil zeggen lezers die zich niet iets willen laten voorschrijven,
maar die als het ware zelf mee- en doorschrijven, de ruimte benutten die de
schrijver speciaal voor zijn eigen en daarmee voor hun verbeeldingsvermogen
heeft opengelaten of, beter, heeft geschapen.
Een
portretschilder is tot zoiets niet in staat, althans in veel mindere mate. Die
moet al voor de beschouwer van zijn werk kiezen: kleur haar, ogen, de manier
van kijken, vorm van de lippen, mimiek. Hij kan een gezicht niet vaag houden of
maken, want dan wordt zijn schilderkunst vaag. Zo wil ook geen romanschrijver
van klasse een vage roman schrijven. Toch is het verbazingwekkend te zien wat
meesters van de portretschilderkunst zoals Frans Hals en Rembrandt van Rijn in
feite allemaal juist niet tonen, maar suggereren, terwijl het mindere echelon
van hun collega's keurig afgebakende ogen, neuzen en lippen schildert.
Rembrandt
van Rijn, Zelfportret, detail, 1669
Een schilder heeft ook geen tijdverloop ter beschikking om iets uit te stellen, te traineren of op te bouwen. Bij een zelfportret van Rembrandt word je van het ene moment op het andere met een totaliteit geconfronteerd die je vervolgens langzamerhand beter kunt leren kennen. Een schrijver kan onmogelijk een personage met een allereerste zin ten voeten uit neerzetten. Hetzelfde geldt uiteraard voor een filmmaker. Hoe de suggestie kan en moet werken is voor elke discipline anders.
Mendelsund
vraagt zich ook af of het ertoe doet dat de ogen van Emma Bovary in de loop van
Gustave Flauberts roman Madame Bovary
van kleur veranderen: blauw, bruin, diep donker… ‘Het lijkt er niet toe te
doen,’ schrijft hij. Waarmee hij bedoelt dat het ons beeld van Madame Bovary
niet wezenlijk aantast. Er zijn vast lezers die het niet eens opvalt dat Emma
een andere kleur ogen krijgt.
Ik
heb zojuist nog eens geprobeerd me voor te stellen of te herinneren wat de
oogkleur van mensen is die ik in mijn leven van dichtbij en soms zowaar van intiem
dichtbij heb gekend en zelfs nog ken. Het resultaat valt bar tegen. Ik geloof
dat het vaak makkelijker is om de gestalte van iemand die je kent vanop afstand
te herkennen dan met zekerheid te kunnen zeggen wat de kleur van zijn of haar
ogen is (behalve natuurlijk wanneer zoiets logischerwijs vrij voor de hand ligt,
zoals bij iemand met een donkere huidskleur).
Toch
verzuimt Mendelsund het juist hier de volgende en misschien wel meest
fundamentele stap bij het lezen van literatuur te zetten. Mogelijk doet het er
voor ons beeld van de romanfiguur Emma inderdaad niet zo heel veel toe welke
kleur haar ogen hebben, voor ons beeld of idee van wat de schrijver ons wil
vertellen doet het er wel degelijk toe. Zeker wanneer we ervan uitgaan dat die
schrijver geen sloddervos is. ‘Mijn personages zijn galeislaven,’ zei Vladimir
Nabokov. Emma Bovary was een galeislaaf van Gustave Flaubert en hij speelde een
beetje God met haar ogen. Waarom?
De
kleurverschillen van Emma’s ogen doen me denken aan de speelfilm Cet obscur objet de désir van Luis
Buñuel. In deze film uit 1977 heeft Mathieu, een Fransman van een jaar of
zestig, gespeeld door Fernando Rey, een verhouding met Conchita, een jonge dame
van vooraan in de twintig. Buñuel laat de rol van Conchita spelen door twee
actrices die volkomen verschillen van fysiek en temperament: de bruinogige
Spaanse Angela Molina en de Française Carole Bouquet die licht groengrijze ogen
heeft. Mathieu merkt in zijn adoratie van Conchita het in feite enorme verschil
totaal niet op! Dat zegt nogal wat, nietwaar? Niet eens zozeer over Mathieu als
wel over wat de filmmaker ons met hem wil zeggen.
Buñuels Mathieu mocht uiteraard in mijn meer
dan 50 pagina’s lange gedicht Mathieu
(2010) niet ontbreken:
U kent de film van Luis Buñuel (al
77 toen) waarin
een oudere don van een querida is
bezeten zonder
te zien dat ze nu eens innet
(gespeeld door Carole
Bouquet), dan weer (Angela Molina)
volks knap is,
met telkens een ander gelaat en
figuur. Nooit krijgt
hij haar, een van beiden, van allen
een. Blind is hij
niet, een sul veeleer met
engelengeduld die haar
heel het jaar als in een dagdroom
nasjokt, liefkozen
koopt met rozen en haar moeder met
dozen
bonbons, een ouwe lul met een zak
verkoold
hout op zijn rug, die het hebben en
houden willen
van zijn verlangen naar
meisjesgrillen zo
is gaan beminnen dat ten slotte – de
zoetste
wijsjes zijn de ongehoorde – hij de
begeerde
niet binnenlaat zelfs als ze uit
eigen bewegen
een met hem vertrekkende trein in
klimt,
maar haar afschrikt zoals je met een
emmer
water een krols katje onder je
nachtelijke raam
verjaagt, de sloerie zelfs slaat die
hem dolt en
blijft tergen (‘Mateo, je suis
toujours vierge…’).
Dan gaat hij solo zijn oerverholen
zilvererts-
geaderd bergwerk in, als eentje die
er een blok
porfier naar boven rolde om dat los
te laten
zoals je achteloos spelend een glad
kiezelsteentje
verliest, net over de top van je duim,
om te kunnen
bukken als naar opnieuw op te rapen
geluk,
ontsteekt zijn fakkel, schetst zich
haar gezicht, billen,
borsten, graveert de driehoek met de
spleet, prevelt
‘Lekker dier’ en ‘Had ik jou maar
hier,’ hangt foto’s
van haar aan de wanden, mailt om
zich te verdoezelen
‘Nooit zou ik je schoonheid kunnen
bezoedelen’ en
dicht zich haar cadeau: zijn
onderwereld heet Lascaux.
Allang overleden, deze regisseur
(‘Dromen bestaan
slechts door herinnering die ze
koestert’ & ‘Godzijdank
ben ik atheïst.’), net als zijn
hoofdrolspeler (Fernando Rey),
de actrices bejaarde vrouwen.
Overigens eindigt
de film niet met gefluister of
gemurmel
maar met een knal. Ja, ja, we weten
het al:
dat celluloid verpoedert, vuur alles
wist.
Filmogen van
Anna Karenina (Jacqueline Bisset 1985 & Keira Knightley 2012)
© HB