Zwaar stralende ruïnes – o, waar verlangen
naar waarlijk nostalgisch gemijmer bij zons-
ondergangen tussen de bouwvallen van lang
vergane rijken, niet om daadwerkelijk terug
te kunnen in de dagelijkse praktijken van
hun tempels, markthallen, kerken, maar
om zich dat blijvend voor te stellen terwijl
een kudde schapen of geiten er doorheen
trekt als over de grazigste weide – o, ruïnes
gehuld in zerken van roestvrij staal, waar
niemand ooit zal buigen als voor een Griekse
urn of zijn hoofd legt als op nog
zonbeschenen
steen, waar woest, geil rondom wolven huilend
muteren, stralen jullie, van binnenuit,
obsceen.
© HB