Een gedicht is geen anekdote, wordt gezegd.
Dan wordt dit er geen of een heel erg slecht,
want op éénhoog in de wiskundeles tekende ik
een peervormig hoofd boven een augustijner
habijt dat aan zijn voorkant uitstak, apert:
pater erector had ik eronder gezet voordat ik
het mijn buurman toeschoof, Ed, die prompt
zo in de lach schoot dat meteen de leraar ter
plekke me gebood ‘het kunstwerk’ te gaan
tonen ‘aan de geportretteerde zelf’. Nooit
was een schoolgebouw zo groot, was een
stenen trap zo van steen en breed en steil
en diep, galmde een gang van overal hoewel
ik sloop, was een houten deur een metalen
poort en klonk een tik erop als donderslag.
Enorm zat de peer achter zijn enorm bureau.
‘Zo,’ zei hij, ‘zo’ en ‘geen maatregelen ad hoc’
maar dat ik terug moest komen de dag erop.
Toen het zover was stonden twee champagne-
glazen klaar, klonk er een knal en daar bruiste
het al. ‘Zeg eens,’ zei hij fier, ‘hoe hang ik hier?’
Enorm omlijst, in passe-partout, mijn tekening
met onderschrift (bic balpen op kladblokpapier).
We toostten elkander toe. Maar daar dit niet
zo
was, liep ik sindsdien tig duizend keer die
trap
weer af, sloop ik door de gang, klopte op die deur,
want met geen enkele herinnering van iets daarna.
Maar goed dat meer dan dat ik de dichtkunst versta
mij de kunst van het verdringen beheerst, van de ene
immers wordt gezegd dat ze de andere dwingen kan
tot bekentenissen en dat soort dingen, zelfs moet.
mij de kunst van het verdringen beheerst, van de ene
immers wordt gezegd dat ze de andere dwingen kan
tot bekentenissen en dat soort dingen, zelfs moet.
© HB