Hoe bepaalt een schrijver van literair proza
de keuze van een kleur wanneer hij die wil benoemen? Ooit heb ik opgemerkt dat
ik niet goed kan begrijpen dat een auteur schrijft dat er ergens in Nederland Oost-Indische
kers bloeit, maar verder Oost-Indisch doof blijft voor die door hem gebruikte
benaming, ik bedoel zonder dat Oost-Indië verder ook maar de minste rol speelt
in zijn vertelling of roman. Voor een schilder is dat heel anders, die hoeft
zich, net als de bloeiende plant zelf, geen snars aan te trekken van de
benaming ervan. Maar een schrijver is een man voor, met, in en uit woorden als
het goed is. Ervan afgezien dat ik van mening ben dat een schrijver zich verre
moet houden van wat een schilder daadwerkelijk kan, met kleuren schilderen, vind ik
dat hij zoveel mogelijk moet luisteren naar de letterlijkheid van zijn woorden
en dus ook van de woorden die kleuren benoemen. Pruisisch blauw vraagt om
Pruisen, ultramarijn om iets van over verre zeeën, asblond om as, kastanjebruin
om minstens een boom, kanariegeel om een klokkende of rollende waterslag.
Wanneer een kleur in een verhaal net zo goed een andere had kunnen zijn,
bijvoorbeeld als het verder niets uitmaakt of een bloesje groen of bruin is, is
de kleurbenaming een overbodigheid plus een onderschatting van de lezer: die
kleurt namelijk heus wel zelf in.
In
de roman die ik redactioneel aan het doornemen ben ligt een mannelijk personage
op een hotelbed: ‘Hij had zijn schoenen uitgedaan en lag met zijn sokken, broek
en overhemd aan op het met een bloedrode sprei bedekte bed.’
Had
die sprei niet net zo goed blauw of wit kunnen zijn? Nee, want drie regels
tevoren ‘was hij even stil blijven staan voor de etalage van een fraaie oude
kapperszaak, waar klassiek open scheermessen van het merk Il Ceppo werden verkocht’ en had hij overwogen er een te kopen.
© HB