vrijdag 30 december 2016
zondag 25 december 2016
BIJ DE RÖNNE-NOVELLEN VAN GOTTFRIED BENN
Afgelopen jaar vertaalde
ik integraal Gehirne, de vijf
novellen die het prozadebuut vormden van Gottfried Benn. Dat deed ik niet
alleen omdat ik nogal wat vond schorten aan de vertaling die meer dan 25 jaar geleden,
waarschijnlijk zonder toestemming van de rechthebbenden, in een kleine oplage
bij een inmiddels verdwenen uitgeverijtje verscheen[1],
maar vooral ook omdat ik, zoals meestal, het vertalen beschouwde als een goede manier
van lezen. Daarnaast is vertalen voor een schrijver een prima conditietraining. Toen het vertaalwerk af was en ik er nog een nawoord bij had
geschreven, heb ik, omdat het materiaal gewoon voorhanden was, twee kleine maar
fijne literaire uitgeverijen gepolst. Beide keren volstond sympathiserende belangstelling niet voor een uitgave van Hersenen.
Het zij zo. Van leuren heb ik gauw mijn bekomst. Wat hoe dan ook gepubliceerd
kan, want mag worden, al is het in digitale vorm, is de hier volgende, als
nawoord geschreven tekst.
___________________________________
Rönne, arts: het
literaire alter ego van Gottfried Benn (1886-1956) midden in het tweede
decennium van de twintigste eeuw. Werff Rönne is de persoon om en vooral in wie alles draait in de vijf
prozastukken, door Benn ‘novellen’ genoemd, die in 1916 samen onder de titel Gehirne verschenen bij Kurt Wolff Verlag[2]
in Leipzig. Vier jaar eerder was de auteur in Berlijn gedebuteerd als dichter
met het negen gedichten tellende Morgue
und andere Gedichte, in 1913 gevolgd door de bundel Söhne.
In
1912 rondde Gottfried Benn zijn studie geneeskunde af en trad hij als assistent
in dienst bij het Berlijnse ziekenhuis Charlottenburg-Westend. In het voorjaar
van 1914 maakte hij de enige echt grote reis in zijn hele leven. Als
scheepsarts voer hij op de Doppelschrauben-Postdampfer
Graf Waldersee heen en weer naar New York. Al gauw na het begin van de
Eerste Wereldoorlog werd hij als veldarts opgeroepen, om uiteindelijk als
militair arts werkzaam te zijn in Brussel.
Hoe
vreemd het wellicht mag klinken, die tijd in het door zijn land bezette Brussel
was een van de gelukkigste periodes uit het leven van Benn. In 1922[3]
schreef hij er het volgende over: ‘Ik was arts in een kliniek voor prostituees,
een volkomen solitaire functie, woonde in een geconfisqueerd huis, elf kamers,
alleen met mijn hulpje, had weinig dienst, mocht in burger lopen, werd door
niets gehinderd, was aan niemand gehecht, verstond de taal nauwelijks; struinde
door de straten, vreemd volk; merkwaardig voorjaar, drie onvergelijkelijke
maanden, wat stelde daarbij de kanonnade aan de IJzer voor, zonder welke geen
dag voorbijging, het leven vibreerde in een sfeer van zwijgen en verlorenheid,
ik leefde op de rand, waar het bestaan valt en het ik begint. Ik denk vaak aan
die weken terug; ze waren het leven, ze zullen nooit weerkeren, al het andere
was rommel.’
Op
dinsdagochtend 12 oktober 1915 was hij als stafarts in Schaerbeek aanwezig bij
de executie van de Britse verpleegster Edith Cavell, die wegens ‘aanlevering
van manschappen aan de vijand’ tot de dood door het vuurpeleton was
veroordeeld. Pas in 1928, onder journalistieke druk, deed hij er in de National-Zeitung uiterst klinisch
verslag[4] van hoe
hij daarbij officieel haar dood had vastgesteld. Oorlog was nu eenmaal oorlog,
was zijn opvatting: ‘Ze was de oorlog ingegaan en de oorlog vernietigde haar.’
(In 1920 werd midden in Londen voor Edith Cavell een monument opgericht, en het
ziekenhuis van Ukkel is naar haar vernoemd.)[5]
Het
kan bijna niet anders of dat ‘onvergelijkelijke’ van die periode had te maken
met het feit dat Benn zijn Gehirne-novellen,
op het titelstuk na, toen en daar schreef, op nummer 1 van de Brusselse Sint
Bernardusstraat, dat er dus zoiets moet zijn geweest als een artistieke roes.
Bij alle ellende die hij als legerarts zag, schreef hij in 1934, ‘verliet me
nooit de trance dat die werkelijkheid niet bestond. Er kwam een soort
innerlijke concentratie op gang, een aanwakkeren van geheime sferen, en het
individuele zonk weg en er kwam een oerlaag omhoog, beroesd, rijk aan beelden
en panisch.’[6] De
oorlogsomstandigheden zelf komen in Hersenen
slechts heel even, haast weggemoffeld in beeld, in de gedaante van rood-gele
insignes op de kledij van burgers (de vlag van het Duitse Rijk was
zwart-wit-rood) en in de opmerking ‘hier is alles haat’ in de tweede alinea van
de novelle die wellicht toch ook om meer dan één reden De verovering heet.
Net
zoals het frappant is dat de gevechten verderop en zo’n executie voor zijn
eigen ogen hem blijkbaar niet echt bezighielden, laat staan hem artistiek uit
zijn evenwicht brachten, is het curieus dat hij in zijn terugblikken ook met
geen woord rept over een andere Edith, geboren Osterloh, de actrice met wie hij
in 1914 in München in de werkelijkheid
was getrouwd, luttele dagen voordat hij de oorlog in moest: ‘Een bijzonder
charmante elegante mondaine dame, veel gereisd, stak met kop en schouders boven
me uit, zeer welgesteld, uit een patriciërsfamilie in Dresden.’[7]
Edith bezocht haar echtgenoot in december in België. Negen maanden later werd
dochter Nele in Hellerau bij Dresden geboren.
Over
of door Werff Rönne wordt in De
verjaardag erover gespeculeerd hoe hij ooit als weduwnaar zou worden
begraven: ‘Het zou een grijze, nietszeggende dag zijn’ en ‘de vrouw was dood,
het kind liet een paar tranen. Hij had zich nooit veel om zijn kind bekommerd.’
En dat kind zou dan waarschijnlijk lerares zijn.
Het
was echter een hete zomerdag toen Gottfried Benn werd begraven, de kapel van de
begraafplaats in Berlijn-Dahlem was overvol[8],
en niet alleen zijn dochter, succesvol Deens journaliste, maar ook zijn vrouw
stond aan het graf.
Maar hoe wrang voorspellend ‘autobiografisch’
is dit alter ego Werff Rönne desalniettemin? De weduwe in juli 1956 heette
namelijk Ilse, geboren Kaul, praktisch van dezelfde leeftijd als Benns dochter,
en ze was zijn derde echtgenote. Edith, en daarmee Benns huwelijksperspectief
anno 1915/16, ging namelijk heen in 1922, en na haar dood werd de bekommernis
om ‘zijn kind’ uitbesteed aan een bevriend echtpaar in Kopenhagen: ‘Alsjeblieft
rust om te werken hier in Berlijn.’
Duidelijk
is dat Benn het merendeel van de gebeurtenissen en locaties in zijn
Rönnenovellen baseerde op gegevens uit zijn eigen dubbelleven. In het
titelstuk, Hersenen, geschreven in de
tweede helft van 1914, reist Rönne naar een sanatorium om er voor een tijdje de
hoofdarts te vervangen. Benn zelf deed iets soortgelijks in juni 1914 in
Bischofgrün in het Fichtelgebergte. De
verovering, De reis en De verjaardag hebben onloochenbaar
Brussel als thuisbasis. Zijn
stadswandeling in De verjaardag is op
een Brusselse plattegrond zelfs globaal te volgen: van ‘het paleis’, waarmee
ongetwijfeld het justitiepaleis is bedoeld, ‘naar beneden’, De Marollen in, de
wijk die in het proza ‘Morellenwijk’ wordt genoemd. Zou hij die benaming
overigens opzettelijk hebben veranderd, of zou Benn de naam verkeerd hebben
verstaan in dat taaltje dat voor hem koeterwaals was? Hoe dan ook, op dinsdag 2
mei 1916 ‘vierden’ zowel Werff Rönne als Gottfried Benn hun dertigste
verjaardag ergens daar in Brussel…
Voer
voor psychologen uiteraard, dit soort proza met verbindingen naar het
privéleven van de auteur. Er zijn serieuze studies gewijd aan het analyseren
van Benns toenmalige psyche aan de hand van wat hij zijn Rönne heeft laten
denken en doen. Maar als er bijvoorbeeld in Hersenen
op grond van bepaalde symptomen, zoals terugtrekgedrag en bewegingloosheid
(‘Hij lag almaar in dezelfde positie: stijf op zijn rug.’), al een vorm van
‘katatonie’ bij Rönne – een fictief iemand! – zou kunnen worden
gediagnostiseerd, dan beleefde de schepper van deze figuur en zijn tekst toch vooral onvergelijkelijke uren van
opperste creatieve activiteit, hoewel het een en ander van Rönne’s beweegredenen en neiging tot stupor hem
zelf dus niet geheel vreemd zal zijn geweest en hij zich zelfs deels met zijn
protagonist kon vereenzelvigen. Op de eerste etage in de Sint Bernardusstraat
was Rönne ‘in volle bloei […], maar vooral – eind april, begin mei – “gebeurde”
hem de “Verjaardag”, schrijft Benn vele jaren later in een brief.[9]
Wat je in elk geval zeker zou mogen stellen
is, dat Benn met zijn Rönneproza op zoek was naar een wijze van schrijven, naar
een vorm van literatuur, die recht zou doen aan de denk-, ervarings en
gevoelsprocessen die hij zijn Rönne om, aan en in zichzelf laat waarnemen. Waarnemingen
van hersenactiviteiten middels hersenenactiviteit. De taal speelt daarbij een
cruciale rol. ‘Als de moeder het niet onder woorden had gebracht,’ bedenkt
Rönne in Het eiland, hadden haar
dochters niet meegemaakt wat ze nu hadden meegemaakt. ‘Overal waar ik kijk, is
een woord nodig om te leven,’ heet het in Hersenen,
en in Het eiland zegt Rönne: ‘Het is
aan het woord om de tweespalt te overbruggen’, terwijl ‘zijn studies [zich]
concentreerden […] op het ontwerpen van de nieuwe syntaxis.’
Zoals
de Duitse expressionistische schilders de artistieke beeldtaal vervormden of,
beter gezegd, omvormden, door bijvoorbeeld de persoonlijke geste en niet het
anatomische handboek de menselijke vorm te laten bepalen, door het dictaat van
het centrale perspectief aan hun laars te lappen en door hun kleurgebruik los
te koppelen van dat van de objectieve ‘werkelijkheid’, treedt Benn grammatica
en syntaxis met voeten waar hij dat nodig acht om tot de best mogelijke
uitdrukingswijze te komen. Adjectieven ontwikkelen zich tot werkwoorden of
zelfstandige naamwoorden (zoals ‘blauwen’ en ‘blauwte’), zoals een substantief
werkwoord kan worden (‘kiezelde’) of bijvoeglijk naamwoord (‘bekig’). Er wordt
gewerkt met neologismen (‘middagtuimel’, ‘ontdolingen’). Daarnaast worden het verhalende
en chrologische overgeleverd aan het associatieve, ontstaan er formuleringen
die synesthesieën oproepen. Tijden en ruimten schuiven in en door elkaar.
Enzovoort. Dit proza kan ook abrupt, soms zelfs binnen een enkele zin, overgaan
van beeldend, lyrisch en sferisch naar intellectueel analyserend en
beschouwend.
Gottfried
Benn was bij lange niet de enige Duitstalige schrijver in zijn tijd die een
associërend expressionisme beoefende. Maar in tegenstelling tot het werk van de
meeste anderen, is het Rönneproza van Benn niet inmiddels, dat wil dus zeggen,
na honderd jaar, voornamelijk gedateerd en alleen nog in cultuurhistorisch
opzicht interessant.
Dat
heeft alles te maken met het feit dat Benn zo’n sterk artistiek vorm- en
ritmegevoel had, dat hij aanvoelde waar stuwingen nodig zijn, waar
uitvloeiingen, waar als het ware diep moet worden geïnhaleerd en waar moet
worden uitgeademd, waar het gecomprimeerd moet zijn en waar weids. In die zin
is dit proza veeleer kubistisch, aspectivisch of caleidoscopisch dan
expressionistisch. Naderhand zou hij het een en ander met zijn Roman des Phänotyp[10] nog
consequenter doortrekken, onder meer door de verhaallijn, die in het Rönneproza
nog steeds aanwezig is, te elimineren en te proberen ‘ein Roman im Sitzen’ te
scheppen, een roman (als die benaming nog van toepassing is) die ‘sinaasappelvormig’ gestructureerd is:
‘Een sinaasappel bestaat uit talrijke segmenten, de afzonderlijke
vruchtpartjes, de secties, allemaal gelijk, allemaal naast elkaar, evenwaardig,
misschien dat de ene sectie een paar pitten meer bevat, de andere een paar
minder, maar allemaal tenderen ze niet naar buiten, de ruimte in, ze tenderen
naar het midden, naar de witte taaie wortel, die we bij het uit elkaar halen
van de vrucht verwijderen. Deze taaie wortel is het fenotype, de existentiële,
niets anders dan hij, alleen hij, een andere samenhang van de delen is er
niet.’[11]
Naar die opvatting ‘tenderen’ dus ook al de vijf novellen van Hersenen.
Dat
de ‘wortel’ Rönne er nog toe doet, heeft evenzeer alles te maken met de
thematiek, met het opwerpen in dit prozakwintet van vragen die niet kunnen,
maar ook niet willen worden beantwoord. Het zijn vragen van zowel psychische,
filosofische, sociologische, ethische, esthetische en natuurwetenschappelijke
aard, die, zeker in hun onderlinge confrontaties nog altijd relevant zijn.
‘Overzicht,
totaliteitszorg, levenseenheid, harmonie – dat wees ik af,’ luidt het in Benns
‘Berlijnse novelle’ Der Ptolemäer[12]
uit 1947: ‘We leven allen iets anders dan we zijn. Zowel daar als hier
brokstukken, reflexen. Wie synthese zegt is al gebroken. Opduiken, slechts in
de daad present zijn en weer wegzinken.’
Dat
het Rönneproza er nog steeds toe doet, heeft dus ook alles te maken met het
feit dat Benn de intellectueel niet inruilde voor de sociaal onzekere tobber,
de impressionistische zwijmelaar, voor de schier oeverloos ‘vrij’ associërende
of voor de extatische erotomaan, Apollo niet voor Dyonisus, maar dat hij die
verschillende ‘Gehirnlagen’,
hersengesteldheden, voortdurend naast elkaar bleef activeren, om er met woorden
en zinsdelen heen en weer tussen te kunnen schakelen, er bruggen tussen te
kunnen slaan, tijdelijke bruggen, immers ‘Leven is bruggen slaan over stromen
die vergaan.’[13] Een
ketterse gelovende in zoiets als een systeem, een darwinistische nihilist en
andersom, deze Benn.
En
dan is er, ondanks of juist dankzij alles, nog dat welhaast negentiende-eeuws
romantische, want weemoedige of weeë terug en de verte in verlangen, dat dit
modernistische proza welhaast fysiek meteorisch ‘doorruist’, ‘doorstroomt’ en
‘doorwaait’. Een verlangen dat telkens weer uitkomt of uit wil komen in een
geïdealiseerde zuidelijkheid, in het mediterrane (in streken waar Benn nooit
lijfelijk was, maar ook nooit hoefde te zijn, want hij cultiveerde zijn
breinsubtropen), zoals dat door Benn gechiffreerd werd in het overkoepelende
woord ‘blauw’, dat met varianten maar liefst vijfendertig keer in deze novellen
voorkomt. ‘Ik stroomde uit, in, over in de blauwte, het wolkeloze. Blauw –een uiterst belangrijk thema in
mijn processen en elevaties.’[14]
Het verleent de kolkende windingen van Hersenen
nog steeds een onvergelijkelijke intense melancholie.
Deze integrale vertaling van Gehirne is gebaseerd op de tekst van de
uitgave uit 1916, met raadpleging van nadien door Gottfried Benn aangebrachte
correcties en varianten, zoals opgenomen in de uitgave van Prosa und Autobiographie in der Fassung der Erstdrucke.[15]
[1]
Gottfried Benn, Rönne, arts – vijf
novellen, uit het Duits vertaald door Klaus Siegel, Uitgeverij Nota Bene,
Utrecht 1990.
[2]
Als nummer 35 in de reeks Der jüngste Tag,
met op het omslag 1917 en op het
titelblad 1916 als jaartal.
[3]
Epiloog in Die Gesammelten Schriften,
Berlijn 1922.
[4]
Gottfried Benn, Wie Miss Cavell
erschossen wurde, 1928; o.a. in Gesammelte
Werke 7 – Vermischte Schriften, Wiesbaden 1968.
[5]
Er zou nog het een en ander volgen wat betreft Benns politieke en
sociaal-culturele stellingname, met uiteindelijk eerst een beroepsverbod door
de nazi’s en daarna een publicatieverbod door de geallieerden als gevolg.
[6]
Lebensweg eines Intellektualisten,
1934, o.a. in Gesammelte Werke 8 –
Autobiographische Schriften, Wiesbaden 1968.
[7]
Brief van 29 juni 1938, in: Gottfried Benn, Briefe
an F.W. Oelze 1932-1945, Frankfurt am Main 1979.
[8]
Holger Hof, Gottfried Benn – Der Mann
ohne Gedächtnis, Stuttgart 2011.
[9]
Brief van 11 april 1942, ib. noot 7.
[10]
Gottfried Benn, Roman des Phänotyp,
geschreven in 1944, opgenomen in Der
Ptolemäer, Wiesbaden 1949.
[11]
Uit Gottfried Benn, Doppelleben,
Wiesbaden 1950.
[12]
Gottfried Benn, Der Ptolemäer, ib.
noot 10.
[13]
Uit het gedicht ‘Schleierkraut’, in de bundel Spaltung, Berlijn 1925.
[14]
In een brief van 22 november 1950 aan Dieter Wellershoff, geciteerd in
Gottfried Benn, Der Dichter über sein Werk,
verzorgd door Edgar Lohner, München 1969.
[15] Gottfried Benn, Prosa und Autobiographie in der Fassung der
Erstdrucke, verzorgd door Bruno Hillebrand, Frankfurt am Main 1984.
zaterdag 24 december 2016
vrijdag 16 december 2016
GREGOR!
Moet een waarlijk literair auteur er niet
naar streven een roman te schrijven die onverfilmbaar is? Meer dan eens heb ik
bij het lezen van een recente roman het niet al te stiekeme vermoeden dat de
schrijver ervan zijn verhaal al scriptabel heeft willen maken. Terwijl ik denk
dat het kijken naar films – wat ik graag doe – een schrijver juist kan leren
wat hij als schrijver dus niet moet doen, omdat zoiets in film beter kan. De
verschillende kunstdisciplines moeten in kuisheid met elkaar samenleven, aldus
Elias Canetti.
Het
lijkt me ook dat film het een en ander voor een roman kan verpesten, ook voor
een goede roman, doordat er concrete personages opgevoerd worden, moeten
worden: de rollen worden gespeeld door echte, bestaande individuen. Peter
Mendelsund merkt hierover op: ‘Een verfilming van een favoriet boek moet je
alleen gaan bekijken nadat je er heel
grondig over hebt nagedacht dat de rolbezetting in de film wel eens de
permanente bezetting kan gaan worden van het boek zoals je dat in je hoofd
hebt. Dat is een zeer reëel gevaar.’
Ik
vraag me vaker af hoe dat bij Nabokov, dus de schrijver zelf ging toen die met eigen
medewerking in 1962 Humbert Humberts Lolita voor ogen kreeg als Sue Lyon, haar
moeder met het uiterlijk van Shelley Winters en Humbert zelf met dat van James
Mason.
Nu
moet ik even denken aan een bespreking van mijn roman De hemelse kamer in De groene
Amsterdammer: daar was ter opleuking een foto bij geplaatst van een mij
volstrekt onbekend en hoogstwaarschijnlijk volkomen willekeurig gekozen Spaans
ogend meisje van ongeveer dezelfde leeftijd als die van het personage Yasmín in
mijn roman. Ik ervoer dat als schokkend en stuitend, als een inbreuk op de
integriteit van het boek en van de mogelijke lezers ervan. Zo heb ik ook de
schurft aan boekomslagen met een foto van een personage erop, meestal een
meisje of een jonge vrouw. Tenzij die foto zo evident fout is dat ze geen kwaad
kan voor de inhoud van het boek, zoals die op het stofomslag van mijn
allereerste Lolita-uitgave, de
Nederlandse vertaling door Coutinho:
Maar alle gekheid op een stokje: niet doen!
Sue Lyon uit de film van Stanley Kubrick staat op menige boekuitgave. Dat geldt
ook voor Dominique Swain uit de Lolita-verfilming uit 1997 door Adrian
Lyne:
In alle gevallen heb ik het gevoel dat ze me
mijn eigen Lolita willen afpakken om me pooierig een andere te verkopen. Kijk,
dit doet Peter Mendelsund, dan wil je met de muziek mee:
Ik meen dat Nabokov voor Kubrick een script
had gemaakt dat, wanneer het zou zijn uitgevoerd, een film was geworden
waarvoor zitvlees voor zeven bioscoopuren was vereist. Gelukkig kwam er dus
vijfendertig jaar later een nieuwe verfilming, zodat het eenzijdige uiterlijk
van het meisje weer begon te vervagen door de mix met dat van de nieuwe
vertolkster.
Van
de andere kant ben ik van mening dat een regisseur zeker wel romans mag plunderen
om vanuit dat materiaal een film te maken. Een van mijn favoriete films, Il conformista van Bernardo Bertolucci,
is gebaseerd op de gelijknamige roman van Alberto Moravia. Best mogelijk dat
het een heel goed boek is, maar omdat die film zo af is, las ik die roman
nooit. Dat deed ik namelijk wel met de roman waar een andere favoriete film op
is gebaseerd: The Shining van Stanley
Kubrick. Het boek van Stephen King bleek artistiek zo ondermaats dat ik op een
gegeven moment maar diagonaal ben gaan lezen. En die ondermaatsheid had er
onder meer mee te maken dat het niet geschreven als wel opgeschreven leek, als
voor een verfilming, of als met de intentie de lezer het gevoel te geven naar
een film te kijken. Maar daar is de taal niet voor, die moet zichzelf recht
doen en alle aandacht en erkenning voor zich opeisen.
Meerdere
prozateksten van Franz Kafka zijn door regisseurs als basis voor een film gebruikt,
waaronder Das Schloβ (drie keer) en Der Process (twee keer). Noch Orson
Welles in 1962 noch Michael Haneke in 1997 hebben er een film van kunnen maken
die kan tippen aan de bron qua artisticiteit en indringendheid, hoewel zowel
Welles (met The Third Man, naar een
novelle van Graham Greene) als Haneke (met Funny
Games) nogal wat in hun mars hebben. Kafka zelf hield van (bioscoop)films,
maar hij schreef literatuur. Daar kun je dus maar beter met een ander medium
afblijven.
Ik
hou erg van de tekenaar R. Crumb, met zijn geile Fritz the Cat en zijn eigen obsessies,
zoals die van het dagdromen over jongedames met een uitgesproken postuur.
© HB
donderdag 15 december 2016
DE OGEN VAN EMMA
De Amerikaan Peter Mendelsund is niet alleen
een bijzonder goede vormgever van boekomslagen maar ook een goede lezer van wat
er tussen zijn omslagen gebeurt. Daarvan getuigt zijn eigen boek What We See When We Read (New York
2014). Een zeldzaamheid, want de meeste vormgevers die ik in verband met mijn
eigen werk heb ontmoet, doen het met een samenvattend verhaaltje of de
strekking van een boek, zoals ze dat te horen krijgen van een redacteur of in
het beste geval van de schrijver zelf – en daarmee doen de beteren het vaak nog
wonderlijk goed ook!
Mendelsund
stelt vast dat het visuele voorstellingsvermogen van zowel de schrijver als de
lezer van essentieel belang is. ‘Als we terugdenken aan wat we hebben ervaren
toen we een bepaald boek lazen,’ zegt hij, ‘stellen we ons een voortdurend
ontvouwen van beelden voor.’ Iedereen, zegt hij ook, die Tolstois Anna Karenina heeft gelezen, heeft een
beeld van de vrouw naar wie het boek is vernoemd. Maar als je het nagaat geeft
de schrijver helemaal niet zo veel informatie over haar, en geeft hij meer
informatie over haar gedrag dan over haar fysiek. ‘Wij vullen de leemten op.
(…) Karakters zijn codes. En vertellingen worden rijker van weglatingen.’ Dat
geldt dan overigens wel voor goede
lezers, dat wil zeggen lezers die zich niet iets willen laten voorschrijven,
maar die als het ware zelf mee- en doorschrijven, de ruimte benutten die de
schrijver speciaal voor zijn eigen en daarmee voor hun verbeeldingsvermogen
heeft opengelaten of, beter, heeft geschapen.
Een
portretschilder is tot zoiets niet in staat, althans in veel mindere mate. Die
moet al voor de beschouwer van zijn werk kiezen: kleur haar, ogen, de manier
van kijken, vorm van de lippen, mimiek. Hij kan een gezicht niet vaag houden of
maken, want dan wordt zijn schilderkunst vaag. Zo wil ook geen romanschrijver
van klasse een vage roman schrijven. Toch is het verbazingwekkend te zien wat
meesters van de portretschilderkunst zoals Frans Hals en Rembrandt van Rijn in
feite allemaal juist niet tonen, maar suggereren, terwijl het mindere echelon
van hun collega's keurig afgebakende ogen, neuzen en lippen schildert.
Rembrandt
van Rijn, Zelfportret, detail, 1669
Een schilder heeft ook geen tijdverloop ter beschikking om iets uit te stellen, te traineren of op te bouwen. Bij een zelfportret van Rembrandt word je van het ene moment op het andere met een totaliteit geconfronteerd die je vervolgens langzamerhand beter kunt leren kennen. Een schrijver kan onmogelijk een personage met een allereerste zin ten voeten uit neerzetten. Hetzelfde geldt uiteraard voor een filmmaker. Hoe de suggestie kan en moet werken is voor elke discipline anders.
Mendelsund
vraagt zich ook af of het ertoe doet dat de ogen van Emma Bovary in de loop van
Gustave Flauberts roman Madame Bovary
van kleur veranderen: blauw, bruin, diep donker… ‘Het lijkt er niet toe te
doen,’ schrijft hij. Waarmee hij bedoelt dat het ons beeld van Madame Bovary
niet wezenlijk aantast. Er zijn vast lezers die het niet eens opvalt dat Emma
een andere kleur ogen krijgt.
Ik
heb zojuist nog eens geprobeerd me voor te stellen of te herinneren wat de
oogkleur van mensen is die ik in mijn leven van dichtbij en soms zowaar van intiem
dichtbij heb gekend en zelfs nog ken. Het resultaat valt bar tegen. Ik geloof
dat het vaak makkelijker is om de gestalte van iemand die je kent vanop afstand
te herkennen dan met zekerheid te kunnen zeggen wat de kleur van zijn of haar
ogen is (behalve natuurlijk wanneer zoiets logischerwijs vrij voor de hand ligt,
zoals bij iemand met een donkere huidskleur).
Toch
verzuimt Mendelsund het juist hier de volgende en misschien wel meest
fundamentele stap bij het lezen van literatuur te zetten. Mogelijk doet het er
voor ons beeld van de romanfiguur Emma inderdaad niet zo heel veel toe welke
kleur haar ogen hebben, voor ons beeld of idee van wat de schrijver ons wil
vertellen doet het er wel degelijk toe. Zeker wanneer we ervan uitgaan dat die
schrijver geen sloddervos is. ‘Mijn personages zijn galeislaven,’ zei Vladimir
Nabokov. Emma Bovary was een galeislaaf van Gustave Flaubert en hij speelde een
beetje God met haar ogen. Waarom?
De
kleurverschillen van Emma’s ogen doen me denken aan de speelfilm Cet obscur objet de désir van Luis
Buñuel. In deze film uit 1977 heeft Mathieu, een Fransman van een jaar of
zestig, gespeeld door Fernando Rey, een verhouding met Conchita, een jonge dame
van vooraan in de twintig. Buñuel laat de rol van Conchita spelen door twee
actrices die volkomen verschillen van fysiek en temperament: de bruinogige
Spaanse Angela Molina en de Française Carole Bouquet die licht groengrijze ogen
heeft. Mathieu merkt in zijn adoratie van Conchita het in feite enorme verschil
totaal niet op! Dat zegt nogal wat, nietwaar? Niet eens zozeer over Mathieu als
wel over wat de filmmaker ons met hem wil zeggen.
Buñuels Mathieu mocht uiteraard in mijn meer
dan 50 pagina’s lange gedicht Mathieu
(2010) niet ontbreken:
U kent de film van Luis Buñuel (al
77 toen) waarin
een oudere don van een querida is
bezeten zonder
te zien dat ze nu eens innet
(gespeeld door Carole
Bouquet), dan weer (Angela Molina)
volks knap is,
met telkens een ander gelaat en
figuur. Nooit krijgt
hij haar, een van beiden, van allen
een. Blind is hij
niet, een sul veeleer met
engelengeduld die haar
heel het jaar als in een dagdroom
nasjokt, liefkozen
koopt met rozen en haar moeder met
dozen
bonbons, een ouwe lul met een zak
verkoold
hout op zijn rug, die het hebben en
houden willen
van zijn verlangen naar
meisjesgrillen zo
is gaan beminnen dat ten slotte – de
zoetste
wijsjes zijn de ongehoorde – hij de
begeerde
niet binnenlaat zelfs als ze uit
eigen bewegen
een met hem vertrekkende trein in
klimt,
maar haar afschrikt zoals je met een
emmer
water een krols katje onder je
nachtelijke raam
verjaagt, de sloerie zelfs slaat die
hem dolt en
blijft tergen (‘Mateo, je suis
toujours vierge…’).
Dan gaat hij solo zijn oerverholen
zilvererts-
geaderd bergwerk in, als eentje die
er een blok
porfier naar boven rolde om dat los
te laten
zoals je achteloos spelend een glad
kiezelsteentje
verliest, net over de top van je duim,
om te kunnen
bukken als naar opnieuw op te rapen
geluk,
ontsteekt zijn fakkel, schetst zich
haar gezicht, billen,
borsten, graveert de driehoek met de
spleet, prevelt
‘Lekker dier’ en ‘Had ik jou maar
hier,’ hangt foto’s
van haar aan de wanden, mailt om
zich te verdoezelen
‘Nooit zou ik je schoonheid kunnen
bezoedelen’ en
dicht zich haar cadeau: zijn
onderwereld heet Lascaux.
Allang overleden, deze regisseur
(‘Dromen bestaan
slechts door herinnering die ze
koestert’ & ‘Godzijdank
ben ik atheïst.’), net als zijn
hoofdrolspeler (Fernando Rey),
de actrices bejaarde vrouwen.
Overigens eindigt
de film niet met gefluister of
gemurmel
maar met een knal. Ja, ja, we weten
het al:
dat celluloid verpoedert, vuur alles
wist.
Filmogen van
Anna Karenina (Jacqueline Bisset 1985 & Keira Knightley 2012)
© HB
Abonneren op:
Posts (Atom)