dinsdag 9 oktober 2012

SAMIOTISCHE NOTITIES (21/9-5/10) 7


[vervolg van met name Samiotische notities 4 en 5]
De grootste misverstanden zitten veelal in de kleinste hoekjes, want ze hebben te maken met nuances, en wel met nuances waarin de grote verschillen schuilen.
          Of het nu hedonisme, pessimisme, utalitarisme of eudaimonisme betreft, ‘al deze denkwijzen,’ zegt Nietzsche in Jenseits von Gut und Böse (225), ‘die de waarde der dingen afmeten aan lust en leed, dat wil zeggen aan bijkomstigheden en nevenzaken, zijn oppervlakkigheidsdenkwijzen en naïviteiten, waar iedereen die enig besef van vormgevende krachten en van een kunstenaarsgeweten heeft, niet zonder spot, en evenmin zonder medelijden op zal neerkijken.’
          Van Tongeren vat het in zijn boek Het Europese nihilisme zo samen: ‘het morele pessimisme (…) is oppervlakkig, omdat het aan de moraal gebonden blijft en met het hedonisme, utilitarisme en eudaimonisme tot de morele wijze van denken behoort. Eigenlijk behoort de hele moraal, en zeker de slavenmoraal, tot deze pessimistische denkwijze: ze veroordeelt immers steeds de werkelijkheid van het leven en lijdt daaraan, omdat die niet beantwoordt aan de morele waarden. (…) Dit pessimisme, dat een afkeer heeft van het leven, het pessimisme van de levensmoeheid (…) krijgt een eigen naam: het is “het romantische pessimisme”.’
          In het schema van soorten nihilisme dat Van Tongeren probeert op te stellen, plaatst hij het hedonisme dan ook terecht aan de kant van het nihilisme ‘uit armoede, romantisch, ziek’ en niet, zoals men zou kunnen verwachten vanuit het gangbare, onvoldoende doordachte beeld van het hedonisme, aan de kant van het nihilisme ‘uit overvloed, dionysisch, gezond’.
          Een poëtica van het dionysisch nihil zet zich dan ook, met Nietzsches visioen van het dionysisch pessimisme, juist af tegen onder meer het hedonisme.
          Of het me al lukt of al eens gelukt is om die poëtica concreet te realiseren is de vraag, maar het getuigt hoe dan ook van of het te weinig doordacht hebben van het begrip ‘hedonisme’ of het te weinig doordacht hebben van de inzet van mijn poëzie – maar misschien is dat wel een en dezelfde wijze van in gebreke blijven – om mijn dichterlijke pogingen te etiketteren als hedonisme, zoals Gaston Franssen dat doet in DWB 5, 2009, in zijn artikel onder de veelzeggende titel ‘Het leven op een Venetiaans terras. De hedonistische poëzie van Huub Beurskens’. Wás ik maar een echte hedonist (of een christen of boeddhist), denk ik wel eens, ongetwijfeld in een moment van zwakte…

Zo kleunde ook Jeroen Mettes finaal mis toen hij me, op grond van een mislezing van een enkel gedicht, ‘boeddhistische sympathieën’ toeschreef. (Zie mijn zesdelige blogserie over Mettes van juni 2011, te beginnen met ‘De mythe Mettes’.)
          In een artikel over Jeroen Mettes in DWB 4 van dit jaar merkt Sven Vitse op dat deze begaafde jongeman die zelfmoord pleegde eigenlijk een romanticus was. Dat was hij inderdaad, een romantische pessimist. ‘Soms vind ik het jammer dat “noodzakelijkheid” zo’n subjectieve, romantische term is,’ merkte hij in zijn stukje over mijn gedicht en mij op. Met andere woorden: hij was van mening dat het dat gedicht of de dichter ervan aan urgentie ontbrak. Alleen zei hij dat hij dit niet wilde zeggen, om zichzelf te vrijwaren van de etiketjes ‘subjectief’ ‘romantisch’, waarmee hij het intussen toch maar zei. Met zijn verlangen naar (het bestaan van) urgentie maakte hij zich onbedoeld kenbaar als moralist.
         Ja, hij behoorde onmiskenbaar tot degenen aan de kant van het nihilisme uit armoede, romantisch, ziek. Geen wonder dat hij, verlangend naar (zelf)destructie, bijna instinctief furieus werd en zich, door zichzelf half verblind, liet ophitsen door de confrontatie met een gedicht of dichter zonder ‘noodzakelijkheid’ en er een burgerlijke moraal, dus een moraal tegenover de zijne opplakte en inlegde, omdat hij als lijdende nu eenmaal niet buiten een moraal, welke dan ook, kon denken en leven, ook of zelfs als literair schrijver niet.
          Lag daarin dan ook niet zijn mislukking als dichter? Zijn val? Zijn décadence?

In Der Fall Wagner vraagt Nietzsche waardoor elke literaire decadentie stilistisch wordt gekenmerkt. ‘Daardoor,’ zegt hij, ‘dat het leven niet meer in het geheel woont. Het woord wordt soeverein en springt uit de zin naar buiten, de zin neemt de overhand en verduistert de betekenis van de bladzijde, de bladzijde krijgt leven ten kosten van het geheel – het geheel is geen geheel meer.’
          Is dat geen treffende beschrijving voor wat in de uitgave van de nalatenschap als Mettes grote gedichtproject wordt gepresenteerd? Zoals ook Nietzsches vervolg?
          ‘Maar dat is de gelijkenis voor elke stijl van de décadence: telkens anarchie der atomen, disgregatie van de wil, “vrijheid van het individu”, moreel gesproken – verruimd tot een politieke theorie “gelijke rechten voor iedereen”. Het leven, de gelijke levendigheid, de vibratie en exuberantie van het leven teruggedrongen in splinterstructuren, de rest arm aan leven. Alom verlamming, moeizaamheid, verstarring of vijandschap en chaos: allebei almaar meer in het oog springend, hoe hoger men opstijgt in organisatievormen. Het geheel leeft überhaupt niet meer: het is in elkaar gezet, berekend, kunstmatig, een artefact. –’
         (Merk op hoe die laatste vaststelling termen bevat die juist de anarchisten, de spontanen, de expressieven, de impovisatoren, deconstructeurs en 'urgenten' pejoratief inzetten tegen wat ze als hun tegendeel zien.)
          Was die Jeroen Mettes wel een kunstenaar? Hoe dan ook was hij niet op weg naar een dionysisch nihil. Integendeel. Helaas.