Bij de lectuur van Leon de Winter, VSV:
– De wereld of het wereldbeeld van schrijver (en personage)
Leon de Winter in de roman VSV is zo louter
op intermenselijke relaties gebaseerd en gericht, dat ik me gedwongen voel me
af te vragen hoe (a)sociaal ik zelf eigenlijk ben en wat ik blijkbaar mis
(zonder het gevoel te hebben er iets mee te missen) aan sociale vaardigheden en
behoeften. Natuurverschijnselen, flora en fauna komen er daardoor niet aan te
pas in VSV. Een landschap of uitzicht
is hoogstens iets ten behoeve, dat wil zeggen, ter decoratie en
maatschappelijke indicatie van een sociale setting. Een (Ooster)park heeft
bomen en dat is de enige reden om bomen te signaleren. Hetzelfde geldt voor
palmen langs een beroemde Amerikaanse palmenlaan. De enige plant die in het 428
pagina’s tellende boek met naam wordt genoemd is een bougainvillea die de val
breekt van een personage; vreemde taak voor een aan muren houvast zoekende en
klimmende plant, die in het onderhavige geval merkwaardigerwijs niet meer dan ‘manshoog’
is. Slechts een stuk of drie dieren. Een meeuw in een metafoor. Een katje dat alleen maar ter sprake komt om iets over een
filmmaker te zeggen die het in een van zijn filmscènes in een wasmachine laat
ronddraaien. En ezels, vanwege de bekende symboliek die eraan wordt gehecht: metaforische
‘ezels’ zijn de mannen voor wie het belangrijkste vrouwelijke personage een
kennelijke voorliefde heeft.
(Ik moet een
afwijking hebben of zelfs zijn, met geen boek zonder allerlei vegetatie en
gedierte!)
– VSV werkt met
bestaande, in Nederland via de media alom bekende personen als personages,
zoals voormalig burgemeester van Amsterdam Job Cohen, minister Piet Hein
Donner, advocaat Bram Moskowitz en diens partner, televisiepresentatrice Eva Jinek.
De locaties waar deze personages hun rol spelen is daarmee eveneens een hoogst
herkenbare. Dat vraagt oplettendheid van hun auteur.
In een ‘Dank’ schrijft De Winter:
‘Mijn trouwe meelezers bij De Bezige Bij hebben me opnieuw op inconsistenties
en fouten gewezen – ik heb ze proberen te herstellen. Waar ik ze over het hoofd
heb gezien, schiet alleen ik tekort.’ Wat genereus van een auteur om de
verantwoordelijkheid voor zijn boek geheel voor eigen rekening te nemen!
Bevreemdende logica trouwens in deze twee zinnen. ‘Inconsistenties en fouten’ (…)
‘proberen te herstellen’: is dat dan niet altijd gelukt? Blijkbaar niet, want
de kans bestaat dat de auteur inconsistenties en fouten over het hoofd heeft
gezien, hoewel hij er door trouwe meelezers op werd gewezen… Moet de lezer dan
nog maar eens helpen?
Een paar voorbeelden dan.
‘Op het
terras van het hotel [Amstelhotel – hb]
aan de waterkant hadden gasten en personeelsleden zich verzameld. Zware rook
verborg de voorkant van de Stopera. Boven het gebouw had zich een
paddenstoelachtige wolk gevormd. Wanneer de rookontwikkeling enkele momenten
afnam, werden de gaten zichtbaar. Hele stukken van de voorgevel waren weg. Een
deel van het reusachtige dak was omlaag geknikt. Op de Blauwbrug stonden
politiewagens met zwaailichten.’ Veel van wat hier wordt beschreven kan
simpelweg niet worden waargenomen vanaf het terras van het Amstelhotel. Het
water van de Amstel stroomt na het hotelterras te zijn gepassserd nog
zevenhonderd meter voordat het onder de Blauwbrug doorgaat. Maar die afstand
vormt niet het kijkbeletsel. Het allereerste obstakel voor de waarnemer op het
hotelterras is de Hogesluisbrug, waarvan, afgezien van de balustrade, het wegdek
al hoger is dan het terras. Evenmin lukt het om vanaf het terras rechtdoor
onder de brug door te kijken. En dan nog zou er weer een volgend obstakel
opdoemen: de Magere Brug. Zelfs voor een hotelgast op stelten zijn er de nodige
problemen, want de bomen langs de rechterzijde van de Amstel staan finaal in de
weg, zeker in het vroege najaar, wanneer hun kronen nog vol zijn: 'Een nieuwe generatie studenten schoot op de fiets over de Hogesluisbrug de Utrechtsestraat in', toen Kohn een kamer had 'betrokken in het Amstel Hotel'. Hetzelfde geldt voor wie hogerop naast of aan de noordzijde van de terrasserre staat.
(Een en ander diende vanzelfsprekend, van het
Egeïsche weer thuis in Amsterdam ter plekke te worden geverifieerd, hetgeen
inmiddels is geschied.)
Of de auteur was in de war of zijn personage Kohn was zo
aangedaan nadat hij de ravage wat dichterbij (vanaf de Magere Brug) had aanschouwd
– maar die Kohn is daar veel te cool
voor –, dat hij in het verlaten café op de hoek van de Utrechtsestraat en
Kerkstraat ‘een pilsje’ bestelde. Dat café ‘was een echte Amsterdamse
bruine kroeg met een lange bar met koperen versiersels, een tap met
verschillende soorten bier, een spiegel die net zo lang was als de bar, en een
uitgebreide verzameling flessen met tientallen likeuren, wijnen, wodka, jenever.
Hij bestelde een thee en wachtte terwijl hij de televisie in het oog
hield.’
Overigens voldoet geen enkel café in de Utrechtstestraat aan de beschrijving. Café Krom, dat gezien de wandelroute van Kohn het meest voor de hand ligt op de hoek van de Utrechtsestraat en Kerkstraat, heeft noch zo'n bar, noch zo'n spiegel met zoveel drank er voor. Rechtsaf, op de hoek met de Keizersgracht, past café Van Leeuwen nog minder bij de beschrijving. Vanuit de Kerkstraat linksaf, op de hoek van de Utrechtsestraat met de Prinsengracht, mist café Bouwman eveneens de nodige ingrediënten. Er diagonaal tegenover, aan de andere zijde van de brug, komt mijn stamcafé, Onder de Ooievaar, nog het meest in de buurt - de koperen barversiersels blijven echter nog steeds ver te zoeken.
Mag een auteur dan geen etablissement verzinnen? Natuurlijk mag hij dat. Wanneer dat inhoudelijk enige zinvolle consistentie heeft. Maar in dit geval heeft het geen enkele inhoudelijke zin zo'n bar van zo'n 'echte Amsterdamse kroeg' te verzinnen, namelijk binnen een passage waarin de rest van de locatie (Amstelhotel, Sarphatistraat, Magere Brug, Kerkstraat, Utrechtsestraat) wél helemaal in de werkelijkheid moet passen. Enige verklaring: gemakzucht of desinteresse ten opzichte van wat qua dramatiek als perifeer wordt beschouwd.
Overigens voldoet geen enkel café in de Utrechtstestraat aan de beschrijving. Café Krom, dat gezien de wandelroute van Kohn het meest voor de hand ligt op de hoek van de Utrechtsestraat en Kerkstraat, heeft noch zo'n bar, noch zo'n spiegel met zoveel drank er voor. Rechtsaf, op de hoek met de Keizersgracht, past café Van Leeuwen nog minder bij de beschrijving. Vanuit de Kerkstraat linksaf, op de hoek van de Utrechtsestraat met de Prinsengracht, mist café Bouwman eveneens de nodige ingrediënten. Er diagonaal tegenover, aan de andere zijde van de brug, komt mijn stamcafé, Onder de Ooievaar, nog het meest in de buurt - de koperen barversiersels blijven echter nog steeds ver te zoeken.
Mag een auteur dan geen etablissement verzinnen? Natuurlijk mag hij dat. Wanneer dat inhoudelijk enige zinvolle consistentie heeft. Maar in dit geval heeft het geen enkele inhoudelijke zin zo'n bar van zo'n 'echte Amsterdamse kroeg' te verzinnen, namelijk binnen een passage waarin de rest van de locatie (Amstelhotel, Sarphatistraat, Magere Brug, Kerkstraat, Utrechtsestraat) wél helemaal in de werkelijkheid moet passen. Enige verklaring: gemakzucht of desinteresse ten opzichte van wat qua dramatiek als perifeer wordt beschouwd.
Kleinigheden, muggenzifterij, ik weet het, maar ik kan het niet laten, zeker niet wanneer een auteur probeert zich ertegen in te dekken.
Dat zich
indekken doet De Winter ook met betrekking tot zijn behandeling van het meest
cruciale personage van deze roman, de vermoorde Theo van Gogh. En daarin
schuilt ook de morele crux, niet van
of in dit boek, maar met betrekking
tot het boek.
– VSV is zo’n boek
dat je in één ruk, zoals dat heet, uitleest. Het is in zijn lineariteit
inhoudelijk goed opgebouwd, de clifhangers zijn op de juiste punten aangebracht.
Nauwelijks of niet struikel je over of aarzel je, sta je stil bij zinsconstructies.
Na 428 bladzijden is het inderdaad zoals het er op het laatst staat: einde. Het boek behoeft niet meer dan
een eenmalige, lineaire lectuur. Dan is het uitgediend en kan het bij het oud
papier.
wordt vervolgd