[vervolg van de vorige post]
Hoe zou dat dionysische pessimisme er dan in esthetisch,
zowel inhoudelijk als vormtechnisch opzicht uit moeten zien? Het zou in elk
geval niet romantisch moeten zijn. Met andere woorden: het moet voortkomen uit
de ervaring, het besef van de onuitputtelijkheid van het leven, van alle
bestaan. En uit een instemmend besef daarvan, dat wil zeggen, zowel instemmend
met die onuitputtelijkheid en dus onoverschrijdbaarheid in se, als ook met het
er deel van uitmakende besef ervan. ‘Pessimistisch’ in die zin dat geen
verdere, nog te bereiken externe of interne waarde van dit zijn wordt
verondersteld. In die zin dus nihilistisch. Qua inhoud en vormgeving intussen ‘dionysisch',
een adjectief dat Nietzsche gebruikt in plaats van ‘klassiek’, omdat hij dat
woord te afgesleten vindt. Maar die reden zegt wel veel over het uiterlijk, de
gedaante waarin of waarmee dit dionysische pessimisme zich zou presenteren, namelijk
niet als afbraak of oeverloosheid, maar veeleer als ‘nogal’ vormvast, als – om een van vele mogelijke voorbeelden te
noemen – een sonnetvorm die er plezier aan beleeft te beseffen (door dit besef
structureel en/of semantisch te incorporeren) dat zijn ‘klassieke' wil tot
vereeuwiging deel is en blijft van de dionysische instemming met het almaar
wordende zijnde. Of het gebruik van rijm, niet als dichtlijm, maar omdat het
plezier geeft, niet alleen qua klank, niet in de laatste plaats ook vanwege de
suggesties die het (de dichter zowel als de lezer) aan de hand doet.
De Dionysos
van Friedrich Nietzsche is allerminst een ordeloze stampeimaker, een hooliganachtige
relschopper of een bandeloos feestnummer. Uitgelaten is zijn gevolg, maar dat
altijd nog binnnen zijn ‘nogal’ geordende stoet. Verkeerd is het ook te
veronderstellen dat Nietzsche een fanatiek destructivisme of anarchisme zou
voorstaan en propageren. Wie het effect van ‘degene die vernielt, vernielen moet, omdat het bestaande, ja, alle
bestaan, al het zijn hem furieus maakt en ophitst’ wil begrijpen ‘moet maar
eens van dichtbij naar onze anarchisten kijken,’ zegt hij.
In het zogeheten
Lenzerheide-Fragment van 10 juni 1887
geeft hij antwoord op de vraag wie volgens hem de sterksten zullen blijken:
‘De matigsten, zij die geen
externe geloofsartikelen nodig
hebben, zij die niet alleen erkennen dat er heel wat onzin en toeval bestaat,
maar daar ook van houden, zij die zich een aanzienlijk in waarde verminderde mens
kunnen indenken zonder daardoor klein en zwak te worden: zij die het meest
gezond zijn, die tegen de meeste malheurs zijn opgewassen en daarom niet zo
bang zijn voor malheurs – mensen die zeker
zijn van hun macht en die de bereikte
kracht van de mens met welbewuste trots representeren.’
Zeker zijn van je macht, dat
betekent hier allerminst macht hebben over je medemens of de aarde, maar juist
hartgrondig bezield instemmen met je basale onmacht.
Hierna sluit Nietzsche het
fragment af met een enkele, losse vragende zin: ‘Hoe zou zo’n mens aan de
eeuwige wederkeer denken?’
Licht euforisch tollend, zou ik
denken. Hij zou (be)denken dat hij zichzelf die vraag stelt binnen zo’n eeuwige wederkeer zelf, dat
het denken aan zo’n eeuwige wederkeer
dus ook weer…, enzovoort, ad infinitum.
Maar concreter: ik zit dit
noterend te denken op het terras van een appartement op een Egeïsch eiland,
kijk even op van mijn schrijfblok, links naar de meerkleurige bloemhoofdjes van
de wisselbloem, naar de vlinderpop tegen de witgekalkte muur, recht vooruit
naar het gebladerte van drie meerstammige olijfbomen – en je dan indenken dat dit
allemaal, precies zo, elk blaadje, hier, daar, als in een onophoudelijke ervaring
van een ervaring van een déja vu…
wordt vervolgd