[vervolg van
met name Samiotische notities 4 en 5]
De grootste misverstanden zitten veelal in de kleinste
hoekjes, want ze hebben te maken met nuances, en wel met nuances waarin de
grote verschillen schuilen.
Of het nu
hedonisme, pessimisme, utalitarisme of eudaimonisme betreft, ‘al deze
denkwijzen,’ zegt Nietzsche in Jenseits
von Gut und Böse (225), ‘die de waarde der dingen afmeten aan lust en leed, dat wil zeggen aan bijkomstigheden en nevenzaken, zijn oppervlakkigheidsdenkwijzen
en naïviteiten, waar iedereen die enig besef van vormgevende krachten en van een kunstenaarsgeweten heeft, niet
zonder spot, en evenmin zonder medelijden op zal neerkijken.’
Van Tongeren
vat het in zijn boek Het Europese
nihilisme zo samen: ‘het morele pessimisme (…) is oppervlakkig, omdat het
aan de moraal gebonden blijft en met het hedonisme, utilitarisme en
eudaimonisme tot de morele wijze van denken behoort. Eigenlijk behoort de hele
moraal, en zeker de slavenmoraal, tot deze pessimistische denkwijze: ze
veroordeelt immers steeds de werkelijkheid van het leven en lijdt daaraan,
omdat die niet beantwoordt aan de morele waarden. (…) Dit pessimisme, dat een
afkeer heeft van het leven, het pessimisme van de levensmoeheid (…) krijgt een
eigen naam: het is “het romantische
pessimisme”.’
In het schema
van soorten nihilisme dat Van Tongeren probeert op te stellen, plaatst hij het
hedonisme dan ook terecht aan de kant van het nihilisme ‘uit armoede, romantisch, ziek’ en niet, zoals men zou kunnen verwachten
vanuit het gangbare, onvoldoende doordachte beeld van het hedonisme, aan de
kant van het nihilisme ‘uit overvloed,
dionysisch, gezond’.
Een poëtica
van het dionysisch nihil zet zich dan ook, met Nietzsches visioen van het
dionysisch pessimisme, juist af tegen onder meer het hedonisme.
Of het me al
lukt of al eens gelukt is om die poëtica concreet te realiseren is de vraag,
maar het getuigt hoe dan ook van of het te weinig doordacht hebben van het
begrip ‘hedonisme’ of het te weinig doordacht hebben van de inzet van mijn
poëzie – maar misschien is dat wel een en dezelfde wijze van in gebreke blijven
– om mijn dichterlijke pogingen te etiketteren als hedonisme, zoals Gaston
Franssen dat doet in DWB 5, 2009, in
zijn artikel onder de veelzeggende titel ‘Het leven op een Venetiaans terras.
De hedonistische poëzie van Huub Beurskens’. Wás ik maar een echte hedonist (of
een christen of boeddhist), denk ik wel eens, ongetwijfeld in een moment van
zwakte…
Zo kleunde
ook Jeroen Mettes finaal mis toen hij me, op grond van een mislezing van een
enkel gedicht, ‘boeddhistische sympathieën’ toeschreef. (Zie mijn zesdelige blogserie over Mettes van juni 2011, te beginnen met ‘De mythe Mettes’.)
In een
artikel over Jeroen Mettes in DWB 4
van dit jaar merkt Sven Vitse op dat deze begaafde jongeman die zelfmoord
pleegde eigenlijk een romanticus was. Dat was hij inderdaad, een romantische
pessimist. ‘Soms vind ik het jammer dat “noodzakelijkheid” zo’n subjectieve,
romantische term is,’ merkte hij in zijn stukje over mijn gedicht en mij op.
Met andere woorden: hij was van mening dat het dat gedicht of de dichter ervan
aan urgentie ontbrak. Alleen zei hij
dat hij dit niet wilde zeggen, om zichzelf te vrijwaren van de etiketjes
‘subjectief’ ‘romantisch’, waarmee hij het intussen toch maar zei. Met zijn
verlangen naar (het bestaan van) urgentie maakte hij zich onbedoeld kenbaar als
moralist.
Ja, hij behoorde onmiskenbaar tot degenen aan de kant van het nihilisme
uit armoede, romantisch, ziek. Geen wonder dat hij, verlangend naar
(zelf)destructie, bijna instinctief furieus werd en zich, door zichzelf half verblind, liet
ophitsen door de confrontatie met een gedicht of dichter zonder
‘noodzakelijkheid’ en er een burgerlijke moraal, dus een moraal tegenover de
zijne opplakte en inlegde, omdat hij als lijdende nu eenmaal niet buiten een
moraal, welke dan ook, kon denken en leven, ook of zelfs als literair schrijver
niet.
Lag daarin dan ook niet zijn mislukking als dichter? Zijn val? Zijn décadence?
In Der Fall Wagner vraagt Nietzsche waardoor
elke literaire decadentie stilistisch
wordt gekenmerkt. ‘Daardoor,’ zegt hij, ‘dat het leven niet meer in het geheel
woont. Het woord wordt soeverein en springt uit de zin naar buiten, de zin
neemt de overhand en verduistert de betekenis van de bladzijde, de bladzijde
krijgt leven ten kosten van het geheel – het geheel is geen geheel meer.’
Is dat geen
treffende beschrijving voor wat in de uitgave van de nalatenschap als Mettes
grote gedichtproject wordt gepresenteerd? Zoals ook Nietzsches vervolg?
‘Maar dat is
de gelijkenis voor elke stijl van de décadence: telkens anarchie der atomen,
disgregatie van de wil, “vrijheid van het individu”, moreel gesproken – verruimd
tot een politieke theorie “gelijke
rechten voor iedereen”. Het leven, de gelijke
levendigheid, de vibratie en exuberantie van het leven teruggedrongen in
splinterstructuren, de rest arm aan
leven. Alom verlamming, moeizaamheid, verstarring of vijandschap en chaos: allebei almaar meer in het oog springend,
hoe hoger men opstijgt in organisatievormen. Het geheel leeft überhaupt niet
meer: het is in elkaar gezet, berekend, kunstmatig, een artefact. –’
(Merk op hoe die laatste vaststelling termen bevat die juist de anarchisten, de spontanen, de expressieven, de impovisatoren, deconstructeurs en 'urgenten' pejoratief inzetten tegen wat ze als hun tegendeel zien.)
Was die Jeroen
Mettes wel een kunstenaar? Hoe dan ook was hij niet op weg naar een dionysisch
nihil. Integendeel. Helaas.