donderdag 26 januari 2012

LAUWEREYNS


Gisteravond kreeg Jan Lauwereyns de VSB Poëzieprijs 2012 voor zijn bundel Hemelsblauw.
Over die uitgave wellicht binnenkort.
In juli 2007 besprak ik voor De Standaard Lauwereyns' bundel Anophelia! De mug leeft als volgt:

Baygon Genius heet de vloeistofverdamper in het stopcontact naast mijn bed op een warme mediterrane voorjaarsavond in een appartement vlakbij Glyfada, een beschermd moerasgebiedje. Een uitgelezen setting voor de lectuur van de gedichtenbundel Anophelia! De mug leeft van Jan Lauwereyns: de gonzende ladies op veilige afstand terwijl de woorden ze steeds weer in je verbeelding oproepen en je ze zelfs met elkaar kunt horen converseren. Een aantal afdelingen waaruit de bundel op zijn minst schijnbaar zorgvuldig is samengesteld, bestaat uit dialogen die nog het meest weg hebben van die tussen een basisstation en een ruimtemissie, met dit verschil dat de missie wordt uitgevoerd door muggen. Deze muggen hebben sterk menselijke, dat wil zeggen terroristische trekken. De Aziatische tijgermug 13101 moet een experiment uitvoeren en ‘mag niets zuigen buiten het experiment’. Het heeft gauw iets cartoonachtigs en zelfs flauws wanneer dieren denken en praten, zeker wanneer menselijke handelingen daarbij noodgedwongen dierlijke equivalenten krijgen. Zo wordt bij Lauwereyns ‘zogezegd’ ‘zogedanst’ en wordt niet iets door de vingers maar door de vleugels gezien. Maar het gaat hier natuurlijk niet om muggen zoals muggen elkaar en ons zien, maar over ons eigen, menselijke beeld van muggen. Geen huismug werkt voor zoiets als een ‘Departement Ziekteontwikkeling’, geen exemplaar van het geslacht anopheles brengt opzettelijk en bewust haar parasitaire malariaverwekker over. Ja, ook die ziekteverwekker zelf heeft zijn slachtoffer en zijn transportmiddel niet uitgedacht. Maar wij mensen menen uit eigen beweging in motieven en strategieën te kunnen denken. Dat heeft zo zijn voordelen. Dankzij onze vooronderstelling kunnen we ons tegen menig gevaar wapenen. Zo kunnen we bijvoorbeeld Baygon Genius ontwikkelen en zijn we in staat om een samenhang te zien tussen moerassen en malaria, om vervolgens tot de conclusie te komen dat die moerassen dan maar gedempt of dat stilstaande waters in beweging gebracht moeten worden. Of we kunnen geraffineerd proberen de gevaar brengende muggengeslachten genetisch zo te manipuleren dat ze ongeschikt worden voor bepaalde parasiettransporten. Maar waarom kunnen we dan niet net zo goed de mens zelf genetisch manipuleren om hem weerbaarder te maken tegen ziekteverwekkers?
In een als gefragmenteerd gepresenteerde (pseudo)wetenschappelijke tekst, die in enkele brokken over Lauwereyns’ bundel is verspreid, wordt naar die laatste mogelijkheid toegewerkt: ‘de geoptimaliseerde mens zal door zijn [ ] verschijning de natuurlijke variant wegjagen.’ Daarmee heeft de bundel ook meteen een ethische problematiek in huis. Tegelijkertijd wordt tegen dit geloof in uiteindelijke, ultieme beheersbaarheid van dood en leven het gegeven in stelling gebracht dat het gevaar altijd muteert en dat dit plaatsvindt op een nooit te voorspellen manier. Met andere woorden, het is om gek van te worden, zoals wanneer een aantal van de muggen die mijn nachtelijke kamer binnenkomen opeens resistent voor Baygon Genius blijkt te zijn.

Wat heeft dit alles nu met poëzie te maken? Vrijwel achter in Anophelia! De mug leeft staat het zinnetje ‘de spanning zit in het bijna’. Dat zou een soort definitie kunnen zijn van poëzie, in het bijzonder van die van Lauwereyns zelf. Door heel zijn bundel heen manipuleert Lauwereyns de taal. Hij werkt met diverse tekstsoorten en doordat vormsoorten en thema’s terugkeren ontstaat de indruk van een doorwrochte compositie – bijna of schijnbaar. Want echt grip krijg je daar als lezer niet op, het is alsof het geheel zich niet als geheel wil laten vangen. Altijd en overal ontsnapt er wel iets.
          In de afdelingen met teksten die, zeker typografisch, het meest op ‘echte’ gedichten lijken is gewerkt met een opvallend herhalingspatroon. In elk gedicht worden regels herhaald. Maar je moet bij de les blijven, want het kan dat zo’n regel opeens muteert. En wat is de samenhang tussen de losse, fragmentarisch aandoende mededelingsfrasen waaruit deze gedichten bestaan? ‘Alsmaar verblijve de maag onzichtbaar,’ staat er bijvoorbeeld. Daarop volgen deze drie regels: ‘In de vissenblaas zit de foetus plomp/Haai ging erdoor of haai van toeten wist/Alsmaar verblijve de maag onzichtbaar.’ Ging achter het woord ‘plomp’ het woorddeel ‘verloren’ verloren? Wist die haai alleen van toeten omdat het blazen al ‘In de vissenblaas’ zat? Dit soort teksten doen aan die van Faverey denken. Maar ze omvatten ook andere dichters. Zo wordt op de plek ‘Waar zeemeeuw in boomvork zat’ voor de poëzie-insider taalkol Anne Brassinga zichtbaar.
          Het is zonder meer interessant wat Lauwereyns in zijn fascinatie voor de principiële oncontroleerbaarheid van de controle allemaal uithaalt. En het lukt hem in zijn combinatiespel meerdere malen om tussen woorden een ‘bijna-betekenis’ te laten zoemen. Het hoort echter bij het risico van deze hoe dan ook cerebraal gestuurde jacht door middel van manipuleren, deconstrueren en laten muteren van de taal, dat zo’n ‘bijna’ vaak alleen maar bijna wordt bereikt en dus net geen poëzie wordt maar demonstratiemodel blijft. Bijvoorbeeld wanneer er in een regel ‘weten, slang’ staat en dat wordt drie regels later ‘wetenslang’. Of wanneer ‘verradenis’ ‘verraden is’ wordt. En als in ‘dubbelzinnelijke’ het woord ‘dubbelzinnige’ veel te nadrukkelijk aanwezig is gebleven, werkt dat niet bepaald aanstekelijk. Zulke ronkende darlings sla je plat voordat ze een druppeltje van je bloed hebben weten te bemachtigen.

[Voor de goede orde en classificering: niet alle Baygonslachtoffers op de 'grappige' afbeelding hierboven zijn insecten!]

woensdag 25 januari 2012

FICTIE BINNENSTEBUITEN


Richard Webster was een dwarse Engelse cultuurhistoricus, die werd geboren in december 1950 en die overleed in juni 2011, de maand voordat Julian Barnes’ roman The Sense of an Ending van de drukker kwam. Dat gegeven lijkt wel fictie, alsof Webster het toneel moest verlaten op het moment dat een andere Webster het betrad: Tony Webster, eveneens begin zestig, de verteller en hoofdpersoon in Barnes’ boek. Het heeft nog meer de schijn van fictie vanwege het feit dat Richard Webster niet alleen fel van leer trok tegen de ‘mythes’ Freud en Lacan, maar ook tegen de literatuurcriticus Frank Kermode, geboren eind 1919, maar nog geen jaar vóór Richard Webster gestorven.
          Richard Webster richtte in de winter van 1974 publiekelijk[1] zijn pijlen op een breed gewaardeerd boek van Kermode: The Sense of an Ending.[2]
          Alleen al het feit dat Barnes de boektitel van de literatuurbeschouwer Kermode letterlijk overneemt voor zijn roman, wekt sterk de indruk dat hij met zijn boek een ode heeft willen brengen aan de, waarschijnlijk toen hij eraan begon te schrijven, net overleden oude baas. Het omgekeerde, de mogelijkheid van een pastiche op Kermode, is weinig plausibel. Kermode heeft Barnes’ proza steevast met enthousiasme besproken. En meteen al in de tweede alinea van de roman staat een parafrase van een passage uit Kermode’s boek: ‘Nee, ik bedoel gewone, alledaagse tijd, die naar klokken en horloges ons verzekeren op een regelmatige manier verstrijkt: tik tak, tik tak.’[3] Kermode: ‘The clock’s “tick-tock” I take to be a model of what we call a plot, an organisation which humanises time by giving it a form; and the interval between “tock” and “tick represents purely successive, disorganised time of the sort we need to humanise.’
          Barnes + Kermode = evident. Webster + Webster = hypothetisch, maar daardoor niet minder intrigerend. Want stel dat Barnes Richard Webster via zijn niet bepaald of bepaald niet avontuurlijke en herinneringssterke binnenkamerpiekeraar Tony Webster vanwege Kermode heeft willen terugpakken en er dus tijdens het schrijven van de roman stiekem van uit is gegaan dat Richard Webster iets van zichzelf zou herkennen in de verteller van een boek met uitgerekend weer die titel The Sense of an Ending, en dat, nét voor het verschijnen van die tweede titel, Barnes in The Guardian van zondag 31 juli las dat Richard Webster was overleden aan een hartaanval, in een herdenkingsartikel dat eindigt met de zonderlinge opmerking: ‘He is survived by his sister, Sue.’ (terwijl Barnes’ Tony Webster een dochter heeft met die naam), of een herdenkingsartikel in The Telegraph, dat eindigt met de voor zo’n gelegenheid eveneens curieuze opmerking: ‘Richard Webster, who died on June 23, was separated from his wife, though they remained on good terms.’ (terwijl Barnes’ Tony Webster gescheiden is van zijn vrouw Margaret, met wie hij nog steeds een goed contact heeft) …

[Dit is het begin van een essay.]

Richard Webster (1950-2011)

[1] Richard Webster, New ends for old: Frank Kermode’s The Sense of an Ending, in The Critical Quarterly, winter 1974; het artikel is nog steeds te lezen op  http://www.richardwebster.net.
[2] Frank Kermode, The Sense of an Ending: Studies in the Theory of Fiction, 1967 (aangepaste versie 2000).
[3] Nederlandse vertaling door Ronald Vlek, Amsterdam 2011.

zaterdag 21 januari 2012

BA(C)H, JEZUS!


Ik las achter elkaar twee stukken over dichtkunst. In de boekenkatern van NRC Handelsblad worden de bundels van de vijf kandidaten voor de VSB Poëzieprijs 2012 besproken. Intuïtief vond ik het meteen nogal verbijsterend wat de scribent daar schijnbaar over de poëzie van Willem Jan Otten neerzet. Hoe meer ik erbij stilsta des te (artistiek) dommer en kwalijker ik de erin en ermee geëtaleerde houding vind.
Dit zegt hij over (zichzelf en) Otten: ‘Ik bewonder zijn fijngeslepen retorica en meeslepende toon, maar het is koude bewondering. Hier diept iemand zijn relatie uit met wat in wezen een zinsbegoocheling is, en dat wringt.’
En eigenlijk maakt zijn eropvolgende opmerking, dat hij zich voorneemt gedichten van Otten te herlezen ‘om opnieuw onze onderlinge afstand te meten’, het alleen maar erger. Het is alsof iemand beweert niet warm te kunnen en willen worden van Rembrandts kruisigingsscènes, van Bachs cantates of van Pasolini’s Il vangelo secondo Matteo omdat ze over, bah, Jezus, God en dus ‘zinsbegoochelingen’ gaan. Ik ken de bundel van Willem Jan Otten nog niet, heb er dus ook geen oordeel over, maar zoals hier ga je in geen geval om met die poëzie!

Wat kwam het goed uit dat ik meteen erna het ‘Gedichtendagessay’ las van Erik Spinoy (wiens poëzie in het NRC-stuk als ‘duf’ wordt afgeserveerd)! In dat essay komt Spinoy op een gegeven moment uit bij Guido Gezelle, de dichtende priester dus. Spinoy maakt voldoende duidelijk dat hij zelf, katholiek opgevoed, geen geloofbelijdend mens meer is. Dat weerhoudt hem er echter allerminst van de poëzie van Gezelle als opwindend en belangrijk te ervaren. ‘Zo is Gezelle dan wel politiek en ideologisch gebonden aan zijn fundamentalistisch katholieke geloof,’ schrijft hij, ‘maar als dichter gooit hij de ramen open op een even ongrijpbaar als smetteloos azuur, waar de mystieke leeuwerik uit alle macht naar opwiekt – tot hij terug naar de aarde moet.’ Spinoy raakt er bevlogen van.


Overigens had ik, eerlijk gezegd, van zo’n mogelijkheid tot bevlogenheid allerminst een vermoeden toen ik net met de lectuur van dit Gedichtendagessay was begonnen. Ik had zelfs een hard hoofd in het vervolg, zo moeizaam komt Spinoy op gang. Zowel taalkundig als inhoudelijk rammelt de kleine tekstmachine die hij bouwt aanvankelijk danig. Spinoys taaltje doet soms denken aan een scholierenwerkstuk met praattaal of een televisiejournaal met didactische nadrukken voor minder ontwikkelden.
Enkele voorbeelden? ‘Dat van die standbeelden (…), dat is van lang vervlogen tijden.’ ‘Er blijft nog iets bestaan dat’, in plaats van wat. ‘Boon, die natuurlijk niet ontevreden kon zijn dat hem (…)’, dus met weglating van ‘er’ en ‘over’. Een anakoloetje: ‘De prominente plaats (…) dankte ze aan (…), maar werd natuurlijk eerst mogelijk gemaakt door (…).’ En inhoudelijk: onder meer wanneer Spinoy beweert dat wij ‘van al dat geknutsel (…) de littekens’ dragen ‘als Frankensteins’. Frankenstein is echter juist de wetenschapper die het monster in elkaar knutselt.
Het hele essay blijft trouwens de indruk wekken dat het bestaat uit notities voor een lezing of een college, alsof het pas een opzet is. Voor die vorm zal bewust zijn gekozen, mogelijk om een beeld te kunnen (blijven) geven van het (te) doorlopen denkproces. 'Discours' heet dat wellicht. Ofschoon het gegeven dat Spinoy meer dan eens schoolmeesterachtig opmerkt ergens naderhand nog op terug te komen, daar weer niet mee strookt. Te vaak gebruikt hij ook academisch jargon van voornamelijk gallisch komaf, zonder met toelichting ervan voor de draad te komen. Je vraagt je dan ook af voor wie dit essay met zinnen als ‘De romantische traditie vormt een integrerend [? hb] onderdeel van het voortschrijdende inzicht van de Verlichting’ en het veelvuldige gebruik van begrippen als ‘het reële’ eigenlijk geschreven is. (Wanneer hij dat begip uiteindelijk toelicht door er tussen haakjes ‘wat er is’ achter te zetten, doet hij het in die versimpeling dan juist weer geen recht.)
Dit alles, inclusief de al te evident neo-academische, onuitsprekelijke titel As/zteken, neemt niet weg dat er behartenswaardigs in Spinoys tekst staat.

Erik Spinoy houdt een pleidooi voor de dichter vanuit de romantische traditie. Hij heeft het daarbij over een ‘aanhoudende worsteling tussen drift en verlangen, tussen impasse en bevrijding daaruit.’ Van hem mag en moet zo’n dichter ‘halsoverkop in het ongebondene gaan, op het gevaar af dat het weidse uitzicht plotseling omslaat in de uitzichtloosheid van de drift, sans issue. Hoe ver kun je te ver gaan?’
          Dat doet het ergste vermoeden richting talig experiment omwille van het experiment. Maar het meest opwekkende bij deze opvatting vind ik Spinoys nadrukkelijke toevoeging dat het een groot misverstand is te denken dat zo’n dichter aldoor uit is op vernieuwing, en dat ‘vernieuwing’ dus een kwaliteitsmaatstaf zou zijn:
          ‘De romantiek: tegen de aanpassing! En dus ook: tegen de aanpassing aan de “tijdgeest”. Het is een misvatting te geloven dat de dichter die de romantische traditie voortzet uit zou zijn op “het nieuwe”, op innovatie. Hij is uit op negatie. Zijn imperatief is: laat zien dat het anders kan! Dat andere kan heel wel een tegendraadse herwaardering van de traditie zijn als “de tijdgeest” heerszuchtig dicteert om te vernieuwen.’

Helemaal wil ik Erik Spinoy hier niet volgen en geloven, want ik denk dat zo’n dichter zelfs niet in eerste en laatste instantie uit is op ‘negatie’. Maar een belangrijk statement is intussen gemaakt. Hoewel wie Elias Canetti (1905-1994) kent, al lang weet dat men zijn tijd het beste uitdrukt met datgene wat men er niet van accepteert.
Spinoy citeert voor hem in de plaats Hugo Claus: ‘Ik denk aan dode meesters.’ Dat had de NRC-scribent ook beter kunnen doen.

(Erik Spinoy, As/zteken is een uitgave van PoëzieCentrum en De Bezige Bij Antwerpen, en kost in de winkel slechts € 2,50.)

woensdag 18 januari 2012

PRESENTATIE VAN 'DE HEMELSE KAMER'



Een man wordt wakker naast een jonge vrouw die sprekend lijkt op zijn jeugdliefde. Een nachtmerrie begint.


Op maandagmiddag 13 februari a.s. wordt in Amsterdam Noord
De hemelse kamer
gepresenteerd. Informatie hier.

Flaptekst:

De vierenveertigjarige hoboïst Lino Nomellini speelt en woont sinds kort in Parijs, nog altijd hunkerend naar zijn grote liefde Inés, die om nooit opgehelderde redenen spoorloos uit zijn leven verdween toen zij beiden zeventienjarige scholieren in Amsterdam Noord waren.

Een jonge vrouw die hij bij de Pont Mirabeau ontmoet, lijkt in al haar schoonheid als een droombeeld op Inés, zoals hij zich voorstelt hoe zij op haar tweeëntwintigste moet zijn geweest. Wat aanvankelijk op de euforische hervatting van een hemels sprookje lijkt, verandert in een ware nachtmerrie wanneer Lino ongewild maar onontkoombaar betrokken raakt bij de activiteiten van een excentrieke ondergrondse groepering, die van plan is een ontwrichtende aanslag te plegen.

Het bewogen verslag van Lino Nomellini van deze gebeurtenissen maakt deel uit van een intrigerend spel van elkaar inhalende en opslokkende werkelijkheden. De hemelse kamer is een intense roman over de ophitsende en de verlammende ban van de liefde, over lotsbeschikking, en over de precaire voorwaarden voor een gelukkig bestaan.




zaterdag 14 januari 2012

AN OLD MAN'S ART



Ik speel wel eens met de volgende voorstelling en gedachte. Stel dat ik, zoals ik nu ben, mezelf zou tegenkomen zoals ik toen was, dat wil zeggen als jong, beginnend en ambitieus dichter van een jaar of vijfentwintig, en ik zou hemmezelf de vraag voorleggen wat ikhij het liefst zou willen, de beste gedichten op mijnzijn vijfentwintigste blijken te hebben geschreven of pas op mijn tachtigste. Ik ben ervan overtuigd dat ik het antwoord ken dat hijmijtoen zonder aarzeling zou geven.

Ik moest er ogenblikkelijk weer aan denken toen ik in Radio Times van afgelopen week het artikel over en vraaggesprek met David Hockney las, van wie weldra een grote tentoonstelling van start gaat in The Royal Academy of Arts in Londen (21 januari – 9 april): van de landschappen die hij de laatste drie jaar in en naar de natuur tekende en schilderde. 

‘Year after year, he’s been learning. He’s critical of artists who have no craft, who delegate the making. A poster for the show reads, “All the works here were made by the artist himself, personally.” A dig at Damien Hirst? He nods. “It’s a little insulting to craftsmen… I used to point out at art school, you can teach the craft, it’s the poetry you can’t teach. But now they try to teach the poetry and not the craft.
He quotes the Chinese saying that to paint “you need the eye, the hand and the heart. Two won’t do.” He adds, “The other great thing they said – I told this to Lucian Freud – is, painting is an old master’s art. I like that!”’

Kijk eens wat een vijfenzeventigjarige meester makend kan zien en doen voelen, met een jongensachtige bravoure en lol die geen jongen hem nadoet:

donderdag 12 januari 2012

MRS. VLADIMIR NABOKOV

Ik ben bepaald niet dol op persoonlijkheidscultussen rond schrijvers en andere kunstenaars. Natuurlijk heb ook ik mijn fetisjistische zwakheden.

Toen ik afgelopen middag een vriend ontmoette, kreeg ik onverwacht een zeer bijzonder cadeau: een door de weduwe van een van mijn favoriete schrijvers op 8 oktober 1986 in het Montreux-Palace Hotel persoonlijk getikte en met blauwe inkt als Véra Nabokov (Mrs. Vladimir Nabokov) ondertekende brief. Inhoudelijk niets opzienbarends in dat schrijven over een regeling van rechten.

Maar ik zit nu al een uur telkens weer de bewegingen van dat autogram te volgen: de verticale aanzet recht naar beneden en vandaar de curve rechts opwaarts en dan met een resolute knik praktisch horizontaal hoog over de loodlijn heen naar links, gevolgd door de e-krul op de denkbeeldige onderlijn, met het klemtoonteken dat met terugwerkende kracht wordt gezet wanneer de uitloop van de a van haar voornaam zich ver genoeg naar de aanstaande N van zijn en hun beider achternaam heeft gestrekt, de N die vervolgens als de beweging van een balletdanser wordt neergezet... Gewoon, vanwege de aanwezigheid van de vierentachtigjarige hand die deze bewegingen toen en daar heeft uitgevoerd, zonder dat ik een en ander grafologisch kan en wil duiden (al moet ik de aanvechting onderdrukken om het slot van het autogram te zien als een onafgemaakt of afgebroken love). En vanwege de aanwezigheid eromheen van de handen die Vladimir Nabokovs verhalen en romans letterlijk woord voor woord hebben getikt.

Véra en Vladimir Nabokov aan het werk in Ithaca, New York, 1958

zaterdag 7 januari 2012

FERRIER LEEST POËZIE & MEER PRIJZENHUTSPOT


Naar aanleiding van zowel mijn bericht over de koeterwaalstrend als dat over de Turingprijs ontving ik persoonlijk interessante reacties van collega-dichters. Twee ervan wil ik de Nonnolleslezer, met toestemming van de afzenders in kwestie, niet geheel onthouden. Ze laten beide, min of meer van binnenuit, een nogal onthutsend beeld zien van tombola’s die onder het mom van literaire prijzen worden georganiseerd.

Allereest enkele ervaringen van Ad Zuiderent:

“'Precies wat ik beoogde,' dacht ik, toen ik jouw commentaar las bij 'mafkezerij van het koeterwaals'. Het ging mij niet zozeer om de dichters als wel om de bewondering in academische kringen voor één bepaald soort poëzie. Ik dacht daarbij ook niet direct aan de poëzie van Oosterhoff, maar eerder aan wat sommige bewonderaars daarvan maken.
Ik zou hier waarschijnlijk niet op hebben gereageerd, als ik niet daarna je blog van vandaag had gelezen, over de Turing Gedichtenwedstrijd. Daar kan ik je nog wel wat aardigs over melden. 'Kom,' dacht ik een maand of wat geleden, 'laat ik die paar gedichten die om wat voor reden ook mijn bundel niet hebben gehaald of die ik na afronding van de bundel heb geschreven, voor die prijs insturen. Het is toch te gek om alleen amateur-dichters te laten dingen naar die zak met een hoeveelheid geld, waarvan je met een serieuze en gewaardeerde bundel nog niet een kwart bij elkaar verdient.'  Ik heb toen drie gedichten ingestuurd.
Vervolgens speelt zich half december het volgende af. Van mijn uitgever hoor ik dat van mijn bundel een tweede druk is opgelegd, omdat de leden van de Poëzieclub hem krijgen toegestuurd als Clubkeuze van het kwartaal (daar kan geen prijs tegenop, noch een lovende recensie). Twee dagen later laat de organisatie van de Gedichtenwedstrijd (ook een initiatief van de Poëzieclub) weten dat geen van mijn drie gedichten doorgaat naar de volgende ronde. Ze doen dus niet mee voor de eerste, tweede of derde prijs (geen geld, geen zorgen), ze worden niet opgenomen in de boekuitgave met de beste honderd, ze behoren zelfs niet tot de beste duizend gedichten. Dat laatste is wel jammer, want ik zou graag van de redactie van Awater het advies hebben gekregen (ze kunnen toch moeilijk duizend persoonlijke adviezen geven): 'Sla eens een blik in de bundels die het afgelopen jaar aan de leden van de Poëzieclub zijn toegestuurd.'
Niet alleen het koeterwaals kent zijn mafkezerij.”

Tot zover Zuiderent. Vervolgens een fragment uit een e-mail die een andere collega-dichter ontving van de voorzitter van de VSB Poëzieprijs, mevrouw Kathleen Ferrier. De dichter in kwestie zou er geen bezwaar tegen hebben wanneer ik zijn naam zou noemen, maar zijn naam lijkt me hier minder relevant. In zijn verbazing was hij zo unverfroren geweest om rechtstreeks navraag te doen naar het feit dat er in de door de juryvoorzitter van de VSB Poëzieprijs samengestelde bloemlezing wel gedichten waren opgenomen van zeer veel andere dichters, maar geen enkel gedicht uit zijn eigen bundel, hoewel die toch op allerlei plaatsen zeer welwillend en zelfs lovend was besproken. ‘Ik wilde dat absoluut weten,’ schrijft hij mij, ‘vreesde iets politieks.’
Had hij me van tevoren gevraagd of hij zoiets moest doen, dan had ik het hem beslist afgeraden. Nu het echter gebeurd is, krijgen we een alles onthullende kijk op het Turingachtige amateurisme van een voorzitter van de belangrijkste jaarlijkse poëzieprijs van Nederland.
Het onderstaande is letterlijk wat mevrouw Ferrier antwoordde – let behalve op de verbijsterende inhoud op de (nederlands)talige vormkracht van de formuleringen:

“Dank voor uw mail, die ik via de Arbeiderspers ontving.
Ik begrijp uw frustratie, maar misschien kan ik geruststellen door u te laten weten dat mijn keuze echt helemaal niets zegt over de kwalitiet van uw poezie.
Omdat ik geen professional ben, heb ik puur op gevoel gedichtenm gekozen. Ik denk, nee ik weet zeker, dat mijn keuze vaak niet de kwalitatief beste gedichten vertegenwoordigt, maar de gedirchten die mij om de een of andere manier persoonlijk raken. Dat heeft alles te maken met mijn levensituatie, mijn werk en persoonlijke omstandigheden.
Trekt het zich dus aub niet aan. Niogmaals mijn keuze zegt niets over kwalitiet en ik denk dat u de titel van het boek moet zien als de 100 beste gedichten volgens mij, een puur subjectieve keuze.
Wens ik u van harte mooie kerstdagen toe en alle goeds voor 2012,
Kathleen Ferrier”

Zou mevrouw Ferrier ook iets hebben ingestuurd voor de Turingprijs?
Onder de naam Anouk misschien, gezien de 'kwalitiet'?

IJDELS


De reactie(s) van ene Anouk op de aankondiging (op de NOS-site) dat weldra de genomineerden voor de Turing Gedichtenwedstrijd bekend zouden worden gemaakt, was kennelijk op die plek te verscholen geplaatst, maar absoluut te treffend als uit het echte deelnemersleven gegrepen, om te kunnen worden opgemerkt en begrepen als hilarische persiflage waarmee in één klap alle grond onder het initiatief wordt weggeslagen. Daarom hier integraal geciteerd:

anouk zegt: 05-01-12 om 00:20

Het witte veld laat zich niet dichten
De toersen niet van plan te zwichten
Letters worden woorden zonder zin
De aanvang van verhaal zonder eind noch begin
De gedachte neemt een duik tussen aanhalingstekens
Het kost de lezer een punt in dubbele hoofdbrekens
Maar dan vinden zij elkaar in een weergaloze woordendans
Op een reis van schrijven en lezen geven zij elkaar een kans
Het verenigen der letteren biedt ongekende mogelijkheden
Thans zijn we hier en heeft het verhaal immer een verleden
We gaan voortt tussen de regels en menigeen voelt zich bevlogen
Zo ook de waarhid, gelegen op staat, kent geen mededogen
Daarom voor die, die niet met woorden dan wel met daden doet
Sta niemand naar het leven en de kleine lettertjes gaan je goed
De draad van het verhaal lijdt ons door het labirint
Ons leven alleen, tezamen, in ons immer het verhaal van een kind

anouk zegt: 05-01-12 om 02:06

Geen idee of het geplaatst wordt, 2 schrijffoutjes zijn er ingeslopen, waarheid en labyrint moet het zijn.’

Er zijn meer dan tienduizend gedichten ingezonden: wat een literair creatief landje is het onze toch! En wie daar op zich nog niet vrolijk van wordt, hij of zij leze de top honderd gedichten van afgelopen twee edities plus de namenlijsten van de makers van deze gedichten.

Maar zonder cynisme: de Turingprijs houdt mensen straal voor de gek door ze in een waan te laten, in plaats van ze voor eens en altijd van iets af te helpen. De manifestatie past daarmee perfect in het tijdsgewricht waarin amusementsprogramma’s als Idols, The Voice of Holland en The Next Topchef of Madurodam welig tieren.

De enige functie die deze prijs zou mogen hebben, voor het heil van zowel de poëzie als dat van de deelnemers – en daarmee zou de prijs zichzelf ook meteen opheffen: alle inzenders die de eerste prijs niet krijgen, een bericht sturen met het dringende en welgemeende advies het dichten verder te beperken tot voor gelegenheden als Sinterklaasavond of ter zinloze articulatie van particuliere liefdes(verdriet)betuigingsurgentie. En die eerste prijs gewoon vergeten.

Want waarom in hemelsnaam zo veel, zo veel en veel te veel mensen de illusie blijven geven dat iedereen dit kan, dat iedereen er talent voor heeft, dat je er beroemd en ijdel mee kunt worden, in plaats van hen erop te wijzen dat het juist voor de allerallermeesten niet is weggelegd?

Maar hoe poëziebovenmeesters Komrij en Nasr te overtuigen?
‘De gedichten die eindigen bij de beste 1.000 ontvangen allemaal een persoonlijke beoordeling van de redactie van het poezietijdschrift Awater. Zo kan meedoen aan de wedstrijd jou verder helpen als dichter,’ lees ik. Dat geeft hoop, zeker wanneer het woord 'dichter' nog zou kunnen worden vervangen door 'mens'. En wanneer die duizenden anderen ook een simpel briefje met 'Stop ermee' ontvangen, zijn die tienduizend euro's welbesteed.

Help Anouks misverstand de wereld uit!

[MEER ONTHUTSENDS INMIDDELS HIER]

woensdag 4 januari 2012

MAFKEZERIJ VAN HET KOETERWAALS & WAT RECLAME

Bij de lectuur van de recente bundel van Ad Zuiderent, We konden alle kanten op, stuitte ik op deze behartenswaardige poëticale regels (in het gedicht 'Onder de scanner'):

Het is geen kunst de definities
ongeldig te verklaren; de kunst
is om de geldigheid van chaos
elke dag te benoemen, maar niet
tot in de meest definitieve
mafkezerij van het koeterwaals.

De 'mafkezerij van het koeterwaals' wordt momenteel in bepaalde artistieke en universitaire kringen als zaligmakend, want 'vernieuwend' gecelebreerd.
Dit geeft hoop, zeker nu Oosterhoff is gecanoniseerd met de P.C. Hooft. Immers alles wat op grond van 'vernieuwing' is geacademiseerd en gecanoniseerd, is daarmee in zijn vernieuwing gedecapiteerd.

Zie ook het vorige bericht.
***
Was afgelopen dagen in Italië, op bezoek bij Pinokkio, om onder vier ogen te bespreken hoe hij in De hemelse kamer figureert. (Te verschijnen op 14 februari a.s., Uitgeverij Wereldbibliotheek.)

***
Wat uitgeverij Vantilt zo prettig anders maakt dan de meeste commerciële uitgeverijen: onder meer dat de boeken niet na een jaartje de ramsj ingaan en dus zo goed als onbereikbaar en non-existent worden.
In een van zijn essays in De mobilisatie van Arcadia schrijft Stefan Hertmans: 'Ik ken in het Nederlandse taalgebied maar één auteur die een voldoende fijne schilderkunstige neus heeft om diezelfde kwaliteiten haarfijn te begrijpen en aan te duiden. In zijn onvoldoende opgemerkte essayboek De school aan zee heeft Huub Beurskens de "vermoorde onschuld" van Tiepolo feilloos verbonden met de overvolheid van diens taferelen. Deze twee elementen met elkaar verbinden betekent oog hebben voor de ragfijne ironie die heel Tiepolo's werkt doortrilt (...)'
Welnu, dankzij uitgeverij Vantilt kan De school aan zee uit 2001 nog steeds worden opgemerkt én verkregen.