maandag 26 december 2011

TEGEN DE ONTREGELAARS

Houd dicht je innerlijk gesticht, kerm niet, dichter. Hoor.
Ook van achter een engelenkoor en uit reten tussen rijmen
dringen kreten door. De poorten hebben booggewelven
van stenen die je juist niet bedelven daar ze alle almaar

tegelijk vallen willen, subiet. Schoonheid is er niet voor
om te verhullen wat na het villen rest, noch om te lijmen
wat breekt en scheurt. Wanneer je met la beauté zelve
het bed mag delen en ze vraagt: ‘Hou je van mijn haar?

Van mijn oren? Mijn neus? Mijn mond? Mijn ogen? Mijn
knieën, tenen, ellebogen? Je houdt dus van mij totaal?’ –
zeg dan: ‘Ja, totaal, teder en tragisch.’ Het is, tegen de keer,
de opgave onze gave van het streven naar het magisch gave

niet op te geven. Ontregel het  verkeer van auto en trein,
probeer of je bakker en slager het lekken van zin uit wartaal
ontdekken. Maar storm geen beelden, vorm ze, telkens weer.
Elk mens weet toch zijn hele  leven zich al ten vuur of grave?

Na het laatste uur wacht je zelfs geen leegte meer die lacht.
IJdelheid der ijdelheden om de medemens struikelen te laten,
om als prediker hem het onder zich gebukt gaan aan te leren!
Wat heb jij niet dat Kalf en Heda  in hun stillevens deden

om, ondanks het onherroepelijke rotten, fruit zo sappig zacht
te tonen,  om, ondanks het been in de ham, in de vis de graten,
vlees zo smakelijk weer te geven, oesters voor het dineren
vers geopend af te beelden, ziltig slurpbaar tot op heden,

om ondanks zijn akelige hiaten een kale schedel in zíjn glorie
te belichten, de vinger geheven tegen het penseel gezet? Niets
en niemand meer om te prijzen vanwege kostelijke spijzigingen,
Saturnusringen  in de sterrenkijker, de luis onder de microscoop?

Waarlijk geloven was nooit loven omwille van een Apriori,
zoals waarlijk loven nooit voortkomt uit een angst voor Iets.
Als je nou nog als een lichtdrager luister in het duister zingen
wou en kon! Ik deel je weerstand tegen rijmdwang en syncoop,

echter rijmen, lettergrepen tellen, scanderen op zich laten
nog niet braafjes de ss de poëzie binnenmarcheren. Net zomin
als wanneer  je om de vijf woorden de zinsopbouw frustreert,
je principeel elke betekenis ontwricht, dit zal verhinderen

dat de ruiten sneuvelen wanneer er tanks je straat aan gaten
rijden, dat je als een espenblaadje staat te trillen of geen vin
meer verroert wanneer een echt soldaatje zijn echte geweertje
als een klaar taaltje op je richt, en je hakkelt: ‘Onze kinderen!’

al heb je er zelf geen, en niemand verstaat je. Maar eerlijk is
eerlijk, maatje: weet je dat ik ook niet weet wat er meer te
bereiken is met een gaaf gedicht vol schoonheidsbegeerte ,
behalve dat het passender bij mijn lijkkist uit te spreken is?



© Huub Beurskens, december 2011

Aantekening
cf. Heinrich von Kleist in zijn brief van 16.11.1800 aan Wilhelmine von Zenge: ‘Da ging ich, in mich gekehrt, durch das gewölbte Tor, sinnend zurück in die Stadt. Warum, dachte ich, sinkt wohl das Gewölbe nicht ein, da es doch keine Stütze hat? Es steht, antwortete ich, weil alle Steine auf einmal einstürzen wollen – und ich zog aus diesem Gedanken einen unbeschreiblich erquickenden Trost, der mir bis zu dem entscheidenden Augenblicke immer mit der Hoffnung zur Seite stand, daß auch ich mich halten würde, wenn alles mich sinken läßt.’ Alsook Camille Laval (Brigitte Bardot) in Jean-Luc Godard, Le mépris (1963).