Houd
dicht je innerlijk gesticht, kerm niet, dichter. Hoor.
Ook
van achter een engelenkoor en uit reten tussen rijmen
dringen
kreten door. De poorten hebben booggewelven
van
stenen die je juist niet bedelven daar ze alle almaar
tegelijk
vallen willen, subiet. Schoonheid is er niet voor
om
te verhullen wat na het villen rest, noch om te lijmen
wat
breekt en scheurt. Wanneer je met la beauté zelve
het
bed mag delen en ze vraagt: ‘Hou je van mijn haar?
Van
mijn oren? Mijn neus? Mijn mond? Mijn ogen? Mijn
knieën,
tenen, ellebogen? Je houdt dus van mij totaal?’ –
zeg
dan: ‘Ja, totaal, teder en tragisch.’ Het is, tegen de keer,
de
opgave onze gave van het streven naar het magisch gave
niet
op te geven. Ontregel het verkeer van auto en trein,
probeer
of je bakker en slager het lekken van zin uit wartaal
ontdekken.
Maar storm geen beelden, vorm ze, telkens weer.
Elk
mens weet toch zijn hele leven zich al ten vuur of grave?
Na
het laatste uur wacht je zelfs geen leegte meer die lacht.
IJdelheid
der ijdelheden om de medemens struikelen te laten,
om
als prediker hem het onder zich gebukt gaan aan te leren!
Wat
heb jij niet dat Kalf en Heda in hun stillevens deden
om,
ondanks het onherroepelijke rotten, fruit zo sappig zacht
te
tonen, om, ondanks het been in de ham, in de vis de graten,
vlees
zo smakelijk weer te geven, oesters voor het dineren
vers
geopend af te beelden, ziltig slurpbaar tot op heden,
om
ondanks zijn akelige hiaten een kale schedel in zíjn glorie
te
belichten, de vinger geheven tegen het penseel gezet? Niets
en
niemand meer om te prijzen vanwege kostelijke spijzigingen,
Saturnusringen
in de sterrenkijker, de luis onder de microscoop?
Waarlijk
geloven was nooit loven omwille van een Apriori,
zoals
waarlijk loven nooit voortkomt uit een angst voor Iets.
Als
je nou nog als een lichtdrager luister in het duister zingen
wou
en kon! Ik deel je weerstand tegen rijmdwang en syncoop,
echter
rijmen, lettergrepen tellen, scanderen op zich laten
nog
niet braafjes de ss de poëzie binnenmarcheren. Net zomin
als
wanneer je om de vijf woorden de zinsopbouw frustreert,
je
principeel elke betekenis ontwricht, dit zal verhinderen
dat
de ruiten sneuvelen wanneer er tanks je straat aan gaten
rijden,
dat je als een espenblaadje staat te trillen of geen vin
meer
verroert wanneer een echt soldaatje zijn echte geweertje
als
een klaar taaltje op je richt, en je hakkelt: ‘Onze kinderen!’
al
heb je er zelf geen, en niemand verstaat je. Maar eerlijk is
eerlijk,
maatje: weet je dat ik ook niet weet wat er meer te
bereiken
is met een gaaf gedicht vol schoonheidsbegeerte ,
behalve
dat het passender bij mijn lijkkist uit te spreken is?
© Huub Beurskens, december 2011
cf. Heinrich von Kleist in zijn brief
van 16.11.1800 aan Wilhelmine von Zenge: ‘Da ging ich, in mich gekehrt, durch
das gewölbte Tor, sinnend zurück in die Stadt. Warum, dachte ich, sinkt wohl
das Gewölbe nicht ein, da es doch keine Stütze hat? Es steht,
antwortete ich, weil alle Steine auf einmal einstürzen wollen –
und ich zog aus diesem Gedanken einen unbeschreiblich erquickenden Trost, der
mir bis zu dem entscheidenden Augenblicke immer mit der Hoffnung zur Seite
stand, daß auch ich mich halten würde, wenn alles mich sinken läßt.’ Alsook Camille Laval
(Brigitte Bardot) in Jean-Luc Godard, Le mépris (1963).