Op de nieuwe literatuursite Ooteoote, werd er afgelopen week op gewezen dat het zinnig zou zijn om eens te bekijken of je vandaag de dag op dezelfde gronden als dertig jaar geleden kritiek zou kunnen en moeten hebben op het cultuurbeleid van de overheid. Hoewel ik me ook even ter plekke heb geroerd, keer ik voor een vervolgopmerking terug naar mijn eigen stek. Niet alleen omdat er binnen de kortste keren weer andere items overheen rollen die bepaalde kwesties binnen de kortste keren onder zich lijken te bedelven – ook voor zo’n site is de finishloze race om de actualiteits-‘waarde’ een niet weg te denken factor. Eveneens niet alleen omdat deze kwestie daar en vooral elders inmiddels leidt tot weeral gesteggel met schele ogen over subsidiegelden die de een de ander niet gunt. Maar vooral omdat ik helemaal niet geloof in de zin en waarde van discussies over kunst en literatuur. Althans niet tussen mensen die zelf kunst maken, zoals beeldende kunstenaars, filmers, schrijvers. Althans in de publieke ruimte, op een al dan niet digitaal podium, met tien of duizend toehoorders in de al dan niet virtuele zaal.
Een kunstenaar, ook wanneer hij stemt op een democratische partij en wanneer hij zijn leven probeert in te richten en te leiden volgens de normen en waarden die een democratie eigen zouden moeten zijn, is als kunstenaar geen democraat. Net zomin als dat hij een wetenschapper is.
Het is van elk praktijkbesef gespeend te menen dat kunstenaars van divers pluimage, zowel wat afkomst als opvatting betreft, bij elkaar kunnen gaan zitten discussiëren om zodoende tot zoiets als de best mogelijke (werk)aanpak van of voor hun of zelfs dé kunst te komen. Over de kubistische visie en aanpak van Picasso en Braque is, honderd jaar geleden, gelukkig nooit gestemd. Wel hebben die twee natuurlijk onderling gediscussieerd over wat ze aan het doen waren en waar ze ermee naartoe wilden. Maar, geloof me, dit vooral middels verf en kwast, en dus met en vooral ín de dingen die ze aan het maken waren! Ik kan een paar vingers van een hand missen om mijn artistiek ware schrijfdiscussiemakkers te mogen tellen: dat zijn degenen die in mijn teksten mogen krassen, gummen, veranderen, en in wier teksten ik dat van mijn kant mag doen – en dat vindt nooit anders plaats dan strikt onder vier ogen.
Aan wetenschappelijk onderzoek of experimenteel werk doet de kunstenaar evenmin. Hij bouwt niet weldoordachtig en systematisch voort op wat voorgangers en tijdgenoten als vaststaand hebben ontdekt of publiekelijk verantwoord hebben aangetoond en bewezen. Sowieso ontbreekt het hem, zeker in onze tijd met haar miljarden aardbewoners, aan de tijd en mogelijkheid om al die publicaties van zijn vakgenoten bij te houden. Praktiserend interesseert hij zich nauwelijks of niet voor wat kunst- en literatuurwetenschappers als evolutionair-culturele ontwikkelingslijnen menen te zien. Veeleer plaatst hij daar forse vraagtekens bij. Want wat zou Cézanne van Picasso hebben gevonden? En zou Monet zich niet in zijn waterleliegraf omdraaien bij het zien van de vlekken van Sam Francis?
Kunstenaars gunnen de meesten van hun tijdvakgenoten, heimelijk of kennelijk, geen fijn plekje onder de zon. Ze willen licht en ruimte voor hun eigen werk. Vandaar dat er, zo niet expliciet dan wel impliciet, een voortdurende machtsstrijd tussen hen plaatsvindt. In tegenstelling tot het dier heeft de mens echter een historisch bewustzijn – anders zou hij überhaupt geen kunst maken –, en zo kan het gebeuren dat na een eeuw of wat, de kaarten anders worden geschud, dat een in zijn periode gevierd schilder als Cabanel als producent van poeha wordt gezien of dat een toentertijd miskendeling als Hölderlin nu, ondanks dat we in dürftiger Zeit leven, opnieuw in (een helaas nog steeds zeer gebrekkige) Nederlandse vertaling wordt uitgegeven. Maar het blijft een feit: levende kunstenaars discussiëren liever tegen dan met levende kunstenaars. Het lijkt een bestaansvoorwaarde van hun métier.