In een vraaggesprek (in NRC Handelsblad van 16 december jl.) laat Elsbeth Etty de Britse schrijfster Jeanette Winterson het volgende roepen: ‘Oxford was fantastisch’, roept ze. ‘Daar heb ik kennis gemaakt met feministische auteurs als Doris Lessing, Toni Morrison, Kate Millett en Adrienne Rich, wier werken voor mij als een nieuwe Bijbel waren.’ Maar het zaad van haar feminisme werd al op de middelbare school geplant, en wel door Lolita. Toen haar leraar Nabokov ‘een heel groot schrijver’ noemde, antwoordde Winterson, ‘Hij heeft een hekel aan vrouwen’. Nu denkt ze dat dit besef het onbewuste begin van haar feminisme was. ‘Ik vond Lolita verbijsterend. Dit was de eerste keer dat literatuur als verraad voelde.’
Het lijkt me inderdaad geroep. Zou Winterson de kwestie, zeker inmiddels of langzamerhand, niet eens moeten omkeren, dat wil zeggen, op zichzelf moeten betrekken in plaats van op Vladimir Nabokov, en dus met terugwerkende kracht ‘Ik heb een hekel aan mannen!’ tegen die leraar hebben moeten uitroepen?
Hoe dan ook is het onterecht om Vladimir Nabokov ervan te beschuldigen dat hij, zowel in als buiten zijn boeken, een hekel heeft en had aan vrouwen. Veeleer had hij juist een hekel aan mannen (en aan het man-zijn). Het verschil met Winterson is dat dit bij hem natuurlijk allerminst als indicatie voor lesbische geaardheid kan worden gezien…
Humbert Humbert, Timofey Pnin, Albinus en zelfs Van Veen: stuk voor stuk voorbeelden van het zowel irritante als sukkelige en dus betreurenswaardige type Orpheus-tegen-beter-weten-in. Geen van het stelletje intelligente onnozelaars heeft een echte vriend, dat wil zeggen een mannelijke kameraad, bij wie hij te rade zou kunnen gaan, die hem mogelijk uit de ellende, dat wil zeggen, uit de verblinding zou kunnen helpen en op wie hij zou kunnen terugvallen. Alleen al in dat opzicht lijken ze sprekend op hun schepper, want wie was de boezemvriend van Vladimir Nabokov? Ik zou geen naam van een man weten te noemen. Wel de naam van een vrouw. Die van zijn eigen vrouw: Véra Nabokova, geboren Slonim, met wie hij vanaf 1925 was getrouwd en met wie hij getrouwd bleef tot de dood hen in 1977 scheidde, en aan wie hij, op een korte affaire in de jaren dertig na, hondstrouw is gebleven.
Alle redenen om, op grond van deze gegevens, opnieuw furieus aan het touw van de feministische alarmbel te trekken. Want wat was dat voor een kerel die gedurende meer dan een halve eeuw huwelijk veelal boeken schreef waarin volwassen mannen in de ban raken van jonge jongedames, en die deze mannenfantasieën ook nog allemaal aan zijn echtgenote dicteerde opdat zij het op de typemachine tot bruikbaar manuscript mocht verwerken?
Het beste antwoord op deze vraag – en daarmee de beste parade tegen deze impliciete, schijnbaar onvermijdelijke touché – biedt nog steeds Klaus Theweleit in een van de drie delen van zijn onvolprezen publicatie Buch der Könige. In de drie volumineuze banden draait het voortdurend om de man als Orpheus en zijn wil tot of omgang met macht en machtsposities, en daarbij worden de mannen met de spelletjes die ze spelen allerminst gespaard. In het derde deel, genummerd 2y en met als ondertitel Recording angels’ mysteries, vraagt Theweleit zich af (nadat hij een vrouw* heeft geparafraseerd die allerminst gecharmeerd is van een ‘geseksualiseerde hyper-idealiteit’ in de romans van Nabokov, daar die het streven van vrouwen naar ‘Alteriteit’ tegenwerken), hoe dat nu zat met Véra Slonim, Nabokovs echte vrouw.
In zijn grafrede voor Véra in 1991, somde Nabokovbiograaf Bryan Boyd op wat zij allemaal voor haar man was geweest: literair agente, archivaris, bibliografe, zaakwaarneemster, chauffeur, kok, redactrice, advocate, muse, onderzoeksassistente, secretaresse, sharebroker, onderwijsassistente, vertaalster en typiste. Vijftien rollen, plus één: vrouw. Waarbij haar rol als tegenspeelster bij het schaken en Russisch scrabble niet eens werd meegeteld. Meer dan genoeg ‘bewijzen’ voor haar ondergeschiktheid. Maar, aldus Theweleit, ‘Nabokov’ was ook haar project… ‘De liefde die Vladimir met de vrouwen van zijn boeken bedreef, zou immers onverdraaglijk zijn geweest voor een simpelweg “tikkende” echtgenote, tenzij deze liefde trekken had van de liefde voor haarzelf. “Eurydice”, die dit steeds weer had moeten overschrijven als liefdesfantasieën van haar man met andere vrouwen, zusters, twaalfjarige Eurydices, zou zijn gestorven of zou er op zijn minst jicht van in de vingers hebben gekregen. Maar dat overkwam Véra niet. Het paar als zelf liefhebbend in een voortdurende (voorbije Russische) incest – moet zijn meegeschreven in Nabokovs teksten, waardoor Véra Nabokov er zo mee kon leven en haar man zo kon overleven, zonder aanwijzing voor moord, naar het lijkt. In de vraaggesprekken met haar na Nabokovs dood blijft dat zo: alles draait om het expliceren van de contouren van zowel persoon als werk, zonder de geringste ondertoon in de trant van “nu zal ik eens uit de doeken doen wat ik allemaal niet mocht vertellen toen hij nog leefde”. Dit alles doet vermoeden dat zij niet slechts deel van de vlinderpatronen was, maar de coproducente ervan, de medeschepster van Vladimir Slonim.’
Spoedig daarna komt Theweleit met deze gevolgtrekking: ‘Als man/vrouw elkaar alle “perversies” en afwijkingen, alle eurydiceïsche hier-en-nu-“incesten” zelf toestaan, de verboden liefdes liefhebben, de verboden gedachten denken in een duurzame transitie (…), heb je geen wereldlijke staten meer nodig als ‘helpers’ of hendel voor het claimen van je toekomende ‘rechten’ en hun manier om ‘orde’ op te leggen (met werkdwang, oorlog en wetten, seksuele en artistieke normen).’
– Moet worden vervolgd. –
* Christina von Braun, Nada, Dada, Ada oder die Liebe nach dem Jüngsten Gericht, 1992.