zaterdag 21 januari 2012

BA(C)H, JEZUS!


Ik las achter elkaar twee stukken over dichtkunst. In de boekenkatern van NRC Handelsblad worden de bundels van de vijf kandidaten voor de VSB Poëzieprijs 2012 besproken. Intuïtief vond ik het meteen nogal verbijsterend wat de scribent daar schijnbaar over de poëzie van Willem Jan Otten neerzet. Hoe meer ik erbij stilsta des te (artistiek) dommer en kwalijker ik de erin en ermee geëtaleerde houding vind.
Dit zegt hij over (zichzelf en) Otten: ‘Ik bewonder zijn fijngeslepen retorica en meeslepende toon, maar het is koude bewondering. Hier diept iemand zijn relatie uit met wat in wezen een zinsbegoocheling is, en dat wringt.’
En eigenlijk maakt zijn eropvolgende opmerking, dat hij zich voorneemt gedichten van Otten te herlezen ‘om opnieuw onze onderlinge afstand te meten’, het alleen maar erger. Het is alsof iemand beweert niet warm te kunnen en willen worden van Rembrandts kruisigingsscènes, van Bachs cantates of van Pasolini’s Il vangelo secondo Matteo omdat ze over, bah, Jezus, God en dus ‘zinsbegoochelingen’ gaan. Ik ken de bundel van Willem Jan Otten nog niet, heb er dus ook geen oordeel over, maar zoals hier ga je in geen geval om met die poëzie!

Wat kwam het goed uit dat ik meteen erna het ‘Gedichtendagessay’ las van Erik Spinoy (wiens poëzie in het NRC-stuk als ‘duf’ wordt afgeserveerd)! In dat essay komt Spinoy op een gegeven moment uit bij Guido Gezelle, de dichtende priester dus. Spinoy maakt voldoende duidelijk dat hij zelf, katholiek opgevoed, geen geloofbelijdend mens meer is. Dat weerhoudt hem er echter allerminst van de poëzie van Gezelle als opwindend en belangrijk te ervaren. ‘Zo is Gezelle dan wel politiek en ideologisch gebonden aan zijn fundamentalistisch katholieke geloof,’ schrijft hij, ‘maar als dichter gooit hij de ramen open op een even ongrijpbaar als smetteloos azuur, waar de mystieke leeuwerik uit alle macht naar opwiekt – tot hij terug naar de aarde moet.’ Spinoy raakt er bevlogen van.


Overigens had ik, eerlijk gezegd, van zo’n mogelijkheid tot bevlogenheid allerminst een vermoeden toen ik net met de lectuur van dit Gedichtendagessay was begonnen. Ik had zelfs een hard hoofd in het vervolg, zo moeizaam komt Spinoy op gang. Zowel taalkundig als inhoudelijk rammelt de kleine tekstmachine die hij bouwt aanvankelijk danig. Spinoys taaltje doet soms denken aan een scholierenwerkstuk met praattaal of een televisiejournaal met didactische nadrukken voor minder ontwikkelden.
Enkele voorbeelden? ‘Dat van die standbeelden (…), dat is van lang vervlogen tijden.’ ‘Er blijft nog iets bestaan dat’, in plaats van wat. ‘Boon, die natuurlijk niet ontevreden kon zijn dat hem (…)’, dus met weglating van ‘er’ en ‘over’. Een anakoloetje: ‘De prominente plaats (…) dankte ze aan (…), maar werd natuurlijk eerst mogelijk gemaakt door (…).’ En inhoudelijk: onder meer wanneer Spinoy beweert dat wij ‘van al dat geknutsel (…) de littekens’ dragen ‘als Frankensteins’. Frankenstein is echter juist de wetenschapper die het monster in elkaar knutselt.
Het hele essay blijft trouwens de indruk wekken dat het bestaat uit notities voor een lezing of een college, alsof het pas een opzet is. Voor die vorm zal bewust zijn gekozen, mogelijk om een beeld te kunnen (blijven) geven van het (te) doorlopen denkproces. 'Discours' heet dat wellicht. Ofschoon het gegeven dat Spinoy meer dan eens schoolmeesterachtig opmerkt ergens naderhand nog op terug te komen, daar weer niet mee strookt. Te vaak gebruikt hij ook academisch jargon van voornamelijk gallisch komaf, zonder met toelichting ervan voor de draad te komen. Je vraagt je dan ook af voor wie dit essay met zinnen als ‘De romantische traditie vormt een integrerend [? hb] onderdeel van het voortschrijdende inzicht van de Verlichting’ en het veelvuldige gebruik van begrippen als ‘het reële’ eigenlijk geschreven is. (Wanneer hij dat begip uiteindelijk toelicht door er tussen haakjes ‘wat er is’ achter te zetten, doet hij het in die versimpeling dan juist weer geen recht.)
Dit alles, inclusief de al te evident neo-academische, onuitsprekelijke titel As/zteken, neemt niet weg dat er behartenswaardigs in Spinoys tekst staat.

Erik Spinoy houdt een pleidooi voor de dichter vanuit de romantische traditie. Hij heeft het daarbij over een ‘aanhoudende worsteling tussen drift en verlangen, tussen impasse en bevrijding daaruit.’ Van hem mag en moet zo’n dichter ‘halsoverkop in het ongebondene gaan, op het gevaar af dat het weidse uitzicht plotseling omslaat in de uitzichtloosheid van de drift, sans issue. Hoe ver kun je te ver gaan?’
          Dat doet het ergste vermoeden richting talig experiment omwille van het experiment. Maar het meest opwekkende bij deze opvatting vind ik Spinoys nadrukkelijke toevoeging dat het een groot misverstand is te denken dat zo’n dichter aldoor uit is op vernieuwing, en dat ‘vernieuwing’ dus een kwaliteitsmaatstaf zou zijn:
          ‘De romantiek: tegen de aanpassing! En dus ook: tegen de aanpassing aan de “tijdgeest”. Het is een misvatting te geloven dat de dichter die de romantische traditie voortzet uit zou zijn op “het nieuwe”, op innovatie. Hij is uit op negatie. Zijn imperatief is: laat zien dat het anders kan! Dat andere kan heel wel een tegendraadse herwaardering van de traditie zijn als “de tijdgeest” heerszuchtig dicteert om te vernieuwen.’

Helemaal wil ik Erik Spinoy hier niet volgen en geloven, want ik denk dat zo’n dichter zelfs niet in eerste en laatste instantie uit is op ‘negatie’. Maar een belangrijk statement is intussen gemaakt. Hoewel wie Elias Canetti (1905-1994) kent, al lang weet dat men zijn tijd het beste uitdrukt met datgene wat men er niet van accepteert.
Spinoy citeert voor hem in de plaats Hugo Claus: ‘Ik denk aan dode meesters.’ Dat had de NRC-scribent ook beter kunnen doen.

(Erik Spinoy, As/zteken is een uitgave van PoëzieCentrum en De Bezige Bij Antwerpen, en kost in de winkel slechts € 2,50.)