Een zelfkweller, ben
ik volgens een vriend. Goede vrienden geef ik liefst gelijk. Vandaar dat ik me andermaal
laat bezighouden door wat ik in leesfragmenten
en aanhalingen opvang van een roman die alom geprezen wordt. Uiteraard mag je
het geheel van een kunstwerk niet beoordelen op grond van een aantal
fragmenten. Maar hoezo ‘uiteraard’? Vanwaar ‘mag niet’? Waarom een lectuur niet
met talige en inhoudelijke details beginnen? Hebben die bewonderaars van het
geheel dit literaire werk überhaupt tot in zijn details gelezen? Tot in zijn
stilistische en inhoudelijke finesses? Maar zo ja, waarom had dat dan geen
gevolgen voor hun ervaring en waardering van het geheel?*
Zo zouden de openingsalinea’s van de
roman qua helderheid, dus in stilistisch opzicht sterk verbeterd kunnen worden,
met een aanzienlijke besparing van woorden als gevolg. (Zie ook hier.)
Inhoudelijk stuit ik al gauw op een
student die tijdens een les van de verteller/docent over het werk van Vittore
Carpaccio had opgemerkt ‘dat hij wel beter hondjes kon schilderen dan die
drolletjes van de Venetiaanse meester.’ Even was het stil geweest, toen klonk
gegiechel en de student ‘werd vuurrood, keek om zich heen, zag de grijnzende gezichten,
stond op en verliet het lokaal’ - dat overigens een regel eerder nog een 'auditorium' was. De opmerking bracht de docent zo van zijn
apropos dat hij ‘de projector’ uitschakelde en zijn les beëindigde.
Een diaprojector moet dat in die
tijd zijn geweest. Ik weet uit mijn eigen praktijk als academiestudent en daarna
als docent, dat voor het zinvol projecteren van dia’s het leslokaal behoorlijk
donker moest zijn. Ja, een aantal pagina's verderop heeft de lesgevende verteller het erover dat hij (van een werk van Pontormo) 'een dia toonde [...] in het verduisterde lokaal.' Zou je in zo’n verduisterd lokaal iemand dan ‘vuurrood’
kunnen zien worden?
Maar dat is een kleinigheidje. Wat
ik me afvraag is wat die student bedoelde met ‘beter hondjes […] schilderen.’ (En dan laat ik de foutieve zinsconstructie maar even buiten beschouwing.) De vertellende docent lijkt daar een antwoord op te geven. Hij vindt dat
Carpaccio’s ‘inderdaad soms rare hondjes’ de schilder opeens ridiculiseren.
En dan verwijst hij naar
‘het vreemde mormel’ van het schilderij Twee
Venetiaanse dames, dat met ‘dat soort van kruiperig chagrijn naar de kijker
staart waardoor honden zo afstotelijk kunnen lijken voor wie niet houdt van hun
onderdanige, hysterische soort.’ Afgezien van het formuleringsgedrocht dat deze
beschrijving zelf is – wat staat er eigenlijk? –, gaat het dus geenszins over
de artistieke kunde bij het schilderen van honden, maar om de keuze voor een
hondenras. Maar waarom staat er dan dat die student beweerde hondjes ‘beter’ te
kunnen schilderen? Zoals bijvoorbeeld tweeëneenhalve eeuw later Giambattista Tiepolo
dat kon? Dat zou nergens op slaan! En dan had die student net zo goed kunnen
beweren dat hij die twee dames of de duiven of het jongetje of de hele
ruimtelijkheid ‘beter’ kon schilderen. Het opzittende hondje met zijn
belletjeshalsband past qua vormgeving en schilderwijze perfect, dus
onverbeterbaar in dit werk van Carpaccio.
Zou de student dan hebben willen
zeggen dat hij ‘betere hondjes’ kon schilderen, in
de betekenis van hondjes van andere, wellicht mooiere rassen? Het zou net zo’n
grote onzin zijn. En dat geldt niet alleen voor dit opzithondje van de twee
dames, maar eveneens voor het hondje in de werkkamer van Sint Augustinus op een
ander werk van de Venetiaanse schilder, en voor het hondje naast het bed van
Carpaccio’s Sint Ursula, voor de hond in het Portret van een ridder, voor de windhonden op de kade bij de Aankomst van de Engelse ambassadeurs, voor
het witte hondje in de gondel op Het
wonder van het relikwie van het ware kruis bij de Rialtobrug.
Danig flauwekul is het dus wat er
tijdens die les Carpacciobeschouwing gebeurt. Zo’n domme opmerking van een
student zou een docent didactisch juist op scherp hebben moeten zetten. Maar bij
de reactie van deze van zijn ‘melk’ geraakte verteller-docent kan ook nog worden
opgemerkt dat hij in zijn voorbeeldkeuze volstrekt geen oog lijkt te hebben
voor de andere hond bij die Venetiaanse dame, de hond met het mensenoog die in allerlei opzichten,
zoals in grootte, ras, vorm, aard en activiteit, tegengesteld is aan dat
juffershondje. Of zou hij dat in een volgende les alsnog doen, ergens verderop
in zijn roman die over vriendschap schijnt te gaan maar in zijn manuscriptfase
een ware tekst- en beeldvriend lijkt te hebben gemist?
* ‘In reading, one should notice and fondle
details. There
is nothing wrong about the moonshine of generalization
when it comes after the sunny trifles of the book have been lovingly collected.
If one begins with a readymade generalization, one begins at the wrong end and
travels away from the book before one has started to understand it.’ – Vladimir Nabokov
PS Nu ik weer eens zit te kijken naar die Twee Venetiaanse dames frappeert me andermaal het typische Carpacciospel tussen ruimtewerking en het platte vlak. Meer dan eens frustreert de schilder de illusie van driedimensionaliteit. Zoals door de stok tussen de rechterhand van de voorste vrouw en de bek van de grote hond precies de oorpunten van de kleine hond te laten raken en hem exact te laten snijden met het raakpunt van de as van de ellips op de vloer.
Maar het meest kostelijk is en blijft de hand die uit het hoofd van de voorste dame steekt...