vrijdag 17 januari 2025

DE HONDEN VAN CARPACCIO

  


Een zelfkweller, ben ik volgens een vriend. Goede vrienden geef ik liefst gelijk. Vandaar dat ik me andermaal laat bezighouden door wat ik in leesfragmenten en aanhalingen opvang van een roman die alom geprezen wordt. Uiteraard mag je het geheel van een kunstwerk niet beoordelen op grond van een aantal fragmenten. Maar hoezo ‘uiteraard’? Vanwaar ‘mag niet’? Waarom een lectuur niet met talige en inhoudelijke details beginnen? Hebben die bewonderaars van het geheel dit literaire werk überhaupt tot in zijn details gelezen? Tot in zijn stilistische en inhoudelijke finesses? Maar zo ja, waarom had dat dan geen gevolgen voor hun ervaring en waardering van het geheel?*

            Zo zouden de openingsalinea’s van de roman qua helderheid, dus in stilistisch opzicht sterk verbeterd kunnen worden, met een aanzienlijke besparing van woorden als gevolg. (Zie ook hier.)

            Inhoudelijk stuit ik al gauw op een student die tijdens een les van de verteller/docent over het werk van Vittore Carpaccio had opgemerkt ‘dat hij wel beter hondjes kon schilderen dan die drolletjes van de Venetiaanse meester.’ Even was het stil geweest, toen klonk gegiechel en de student ‘werd vuurrood, keek om zich heen, zag de grijnzende gezichten, stond op en verliet het lokaal’ - dat overigens een regel eerder nog een 'auditorium' was. De opmerking bracht de docent zo van zijn apropos dat hij ‘de projector’ uitschakelde en zijn les beëindigde.

            Een diaprojector moet dat in die tijd zijn geweest. Ik weet uit mijn eigen praktijk als academiestudent en daarna als docent, dat voor het zinvol projecteren van dia’s het leslokaal behoorlijk donker moest zijn. Ja, een aantal pagina's verderop heeft de lesgevende verteller het erover dat hij (van een werk van Pontormo) 'een dia toonde [...] in het verduisterde lokaal.'  Zou je in zo’n verduisterd lokaal iemand dan ‘vuurrood’ kunnen zien worden?

            Maar dat is een kleinigheidje. Wat ik me afvraag is wat die student bedoelde met ‘beter hondjes […] schilderen.’ (En dan laat ik de foutieve zinsconstructie maar even buiten beschouwing.) De vertellende docent lijkt daar een antwoord op te geven. Hij vindt dat Carpaccio’s ‘inderdaad soms rare hondjes’ de schilder opeens ridiculiseren.

 


En dan verwijst hij naar ‘het vreemde mormel’ van het schilderij Twee Venetiaanse dames, dat met ‘dat soort van kruiperig chagrijn naar de kijker staart waardoor honden zo afstotelijk kunnen lijken voor wie niet houdt van hun onderdanige, hysterische soort.’ Afgezien van het formuleringsgedrocht dat deze beschrijving zelf is – wat staat er eigenlijk? –, gaat het dus geenszins over de artistieke kunde bij het schilderen van honden, maar om de keuze voor een hondenras. Maar waarom staat er dan dat die student beweerde hondjes ‘beter’ te kunnen schilderen? Zoals bijvoorbeeld tweeëneenhalve eeuw later Giambattista Tiepolo dat kon? Dat zou nergens op slaan! En dan had die student net zo goed kunnen beweren dat hij die twee dames of de duiven of het jongetje of de hele ruimtelijkheid ‘beter’ kon schilderen. Het opzittende hondje met zijn belletjeshalsband past qua vormgeving en schilderwijze perfect, dus onverbeterbaar in dit werk van Carpaccio.

            Zou de student dan hebben willen zeggen dat hij ‘betere hondjes’ kon schilderen, in de betekenis van hondjes van andere, wellicht mooiere rassen? Het zou net zo’n grote onzin zijn. En dat geldt niet alleen voor dit opzithondje van de twee dames, maar eveneens voor het hondje in de werkkamer van Sint Augustinus op een ander werk van de Venetiaanse schilder, en voor het hondje naast het bed van Carpaccio’s Sint Ursula, voor de hond in het Portret van een ridder, voor de windhonden op de kade bij de Aankomst van de Engelse ambassadeurs, voor het witte hondje in de gondel op Het wonder van het relikwie van het ware kruis bij de Rialtobrug.

            Danig flauwekul is het dus wat er tijdens die les Carpacciobeschouwing gebeurt. Zo’n domme opmerking van een student zou een docent didactisch juist op scherp hebben moeten zetten. Maar bij de reactie van deze van zijn ‘melk’ geraakte verteller-docent kan ook nog worden opgemerkt dat hij in zijn voorbeeldkeuze volstrekt geen oog lijkt te hebben voor de andere hond bij die Venetiaanse dame, de hond met het mensenoog die in allerlei opzichten, zoals in grootte, ras, vorm, aard en activiteit, tegengesteld is aan dat juffershondje. Of zou hij dat in een volgende les alsnog doen, ergens verderop in zijn roman die over vriendschap schijnt te gaan maar in zijn manuscriptfase een ware tekst- en beeldvriend lijkt te hebben gemist?

 


* ‘In reading, one should notice and fondle details. There is nothing wrong about the moonshine of generalization when it comes after the sunny trifles of the book have been lovingly collected. If one begins with a readymade generalization, one begins at the wrong end and travels away from the book before one has started to understand it.’ – Vladimir Nabokov

 ________________________________

PS Nu ik weer eens zit te kijken naar die Twee Venetiaanse dames frappeert me andermaal het typische Carpacciospel tussen ruimtewerking en het platte vlak. Meer dan eens frustreert de schilder de illusie van driedimensionaliteit. Zoals door de stok tussen de rechterhand van de voorste vrouw en de bek van de grote hond precies de oorpunten van de kleine hond te laten raken en hem exact te laten snijden met het raakpunt van de as van de ellips op de vloer.



Maar het meest kostelijk is en blijft de hand die uit het hoofd van de voorste dame steekt...