Valse streken. Ik meen
dat ik die benaming heb geleerd van Nico Molenkamp, de door mij zeer
gewaardeerde docent schilderen op de kunstacademie. Onder een valse streek werd
en wordt niet zoiets bedoeld als een gemene list of grap. Het gaat om het
zetten van penseelstreken die qua richting tegen vorm, ritme, dieptewerking, compositie
ingaan of ermee wringen zonder daarmee een zinvol effect te beogen en die het werk
daardoor plaatselijk iets lukraaks en slordigs geven. Dus juist allerminst een
welbewuste, doortrapte schoftenstreek maar veeleer een klunzengebaar.
Zouden zulke valse streken ook in de
literatuur voorkomen? En hoe zouden die er dan kunnen uitzien? Bij recente prozalectuur
meende ik er een tegen te komen.
‘Toen ik door de laan aan kwam
lopen zag ik aan het einde ervan een man staan.’ Ik citeer niet letterlijk,
maar zo’n constructie las ik. Dat twee keer 'aan' is al verwarrend en lelijk. Maar het gaat me hier vooral om een valse focus, om de
standpuntverspringing door dat ‘aan kwam lopen’, die, zeker gezien de insteek
van de vertelling, geenszins beoogd lijkt en op zich ook zinloos is – alsof er
in de laan eerst nog een beschouwer (de lezer) moet staan kijken naar de ‘ik’
die eraan komt, alvorens te kunnen of mogen zien wat de ‘ik’ ziet, hoewel de focalisator
uitsluitend die vertellende ik zou moeten zijn.
‘Toen ik de laan in liep zag
ik aan het einde ervan een man staan.’ Simpel en effectief de goede kant op, toch?