donderdag 2 januari 2025

BALLADE VAN HET UITERLIJK LEVEN


En kinderen groeien op met diepe ogen

die van niets weten, groeien op en sterven,

en de mensen gaan allemaal hun wegen.

 

En zoete vruchten waren voorheen zerpe

en ’s nachts vallen ze als dode vogels neer

en liggen een paar dagen en bederven.

 

En altijd de wind die waait, en altijd weer

vernemen en spreken we vele woorden

en voelen in onze leden lust en zeer.

 

En paden lopen door het gras, en oorden

zijn daar en hier, met fakkels, bomen, beken,

en dreigende, en verdroogde als vermoord…

 

Waarvoor werden die gevormd en leken

ze nooit eender en zijn er ontelbaar veel?

Waarom wordt lachen wenen en verbleken?

 

Wat baat dit alles ons, heel dat gespeel,

waarom ons, eeuwig eenzamen, vermoeid

met dolen en nergens ooit een doel ten deel?

 

Wat baat het er aldoor over te praten?

Evenwel zegt veel wie ‘avond’ zegt,

een woord waaruit met droefheid weemoed vloeit  

 

als zware honing uit zijn open raten.

 

__________________

naar Hugo von Hofmannsthal, Ballade des äußeren Lebens, 1894