En kinderen groeien op met diepe ogen
die van niets weten,
groeien op en sterven,
en de mensen gaan
allemaal hun wegen.
En zoete vruchten
waren voorheen zerpe
en ’s nachts vallen
ze als dode vogels neer
en liggen een paar
dagen en bederven.
En altijd de wind
die waait, en altijd weer
vernemen en spreken
we vele woorden
en voelen in onze
leden lust en zeer.
En paden lopen door
het gras, en oorden
zijn daar en hier,
met fakkels, bomen, beken,
en dreigende, en verdroogde
als vermoord…
Waarvoor werden die
gevormd en leken
ze nooit eender en zijn
er ontelbaar veel?
Waarom wordt lachen
wenen en verbleken?
Wat baat dit alles
ons, heel dat gespeel,
waarom ons, eeuwig eenzamen,
vermoeid
met dolen en nergens
ooit een doel ten deel?
Wat baat het er
aldoor over te praten?
Evenwel zegt veel wie
‘avond’ zegt,
een woord waaruit met
droefheid weemoed vloeit
als zware honing uit
zijn open raten.
__________________
naar Hugo von Hofmannsthal, Ballade des äußeren Lebens, 1894