Zoals een schilder in zijn werkplaats schetsen bewaart, onafgemaakte doeken heeft staan, zal een schrijver in zijn mappen aanzetten hebben die nooit of slechts gedeeltelijk zijn gebruikt.
___________________________________
Wanneer
iemand Alexander naar zijn geboorte en afkomst vroeg, antwoordde hij zonder
aarzeling, op een toon alsof hij een allesbehalve opzienbarende mededeling
deed: ‘Ik kom uit een ei.’ En terwijl de vraagsteller met stomheid geslagen
was, antwoordde een makker, die dit antwoord al ettelijke keren had gehoord,
steevast: ‘Uit een windei zeker!’ Waarop Alexander lichtjes vooroverboog, zijn
rechterwijsvinger omhoogstak en een klaroensolo ten gehore bracht en er rond de
in Alexanders afkomst geïnteresseerde zo’n aanstekelijk gebulder losbarstte,
dat die, tenzij hij zijn vraag van overheidswege had gesteld, ook zelf moest
beginnen te lachen, eerst onzeker grinnikend en argwanend om zich heen kijkend,
zoekend naar bevestiging, maar al spoedig het slachtoffer van de onbedaarlijkste
kaak- en buikverkrampingen.
Toch is het altijd dubieus gebleven of
A1exander zelf niet echt geloofde in zijn afkomst uit het ei. In elk geval
hadden zo’n vraag met zijn antwoord en de erop volgende hilariteit hem er nooit
toe gestimuleerd een meer plausibele verklaring voor zijn bestaan te geven.
Blijkbaar had hij een dergelijke verklaring niet, zocht hij er ook niet naar en
kon hij zich wellicht zelf een Alexander onmogelijk anders voorstellen dan in
een zwarte frak, een gouden grijns onder een gepommadeerde snor en als petomaan.
Salamander had daarentegen de behoefte om
met een brokkelige stem allerlei ruwe stukken verhaal over zijn ver teruggaande
bloedlijn uit zijn kolenschacht op te diepen. Hij vertelde dat hij er in zijn
vierde levensjaar al van doordrongen was voorbestemd te zijn om vuurkunstenaar
te worden. Hij had toen meegemaakt dat zijn oudere broertje een haardijzer bij
de gloeiende kant had beetgepakt, dat het ijzer toen heel even geheimzinnig aan
de meteen geopende en gillende hand was blijven plakken en dat, in felrode
glinsterende kleuren, het woord ‘volcano’ spiegelbeeldig in zijn broertjes
handpalm was verschenen. Dat zijn broertje daarna maar was blijven schreeuwen,
had hem onbegrijpelijk toegeschenen. Zelf had hij meteen het gevallen
haardijzer vastgegrepen, maar in plaats van dat ook in zijn hand het woord
vlees was geworden, had hij van zijn moeder een draai om zijn oren gekregen.
Het ijzer was toen wellicht al te zeer afgekoeld geweest en ‘mijn moeder
waarschijnlijk over haar zenuwen. Toen ze weg was, heb ik het ijzer keer op
keer in het vuur gestoken en het wel twintig keer geprobeerd. Ik hield de
gloeiende letters niet alleen in mijn handen, maar ook tegen mijn wangen, tegen
mijn bovenbenen, op mijn buik en ik stak zelfs de gloeiende punt van het ijzer
in mijn mond. De volgende dag had ze gezien wat ik deed.’ ‘Salamander,’ zei ze
en aaide haar zoontje over zijn bol en hij begon in te zien dat zijn onvermogen
iets was wat niet zomaar iedereen kon. ‘Mijn moeder had begrip en gevoel voor
mijn talent,’ vertelde Salamander, ‘ze was de kleindochter van Talma en Servais
le Roy, de levitationist, die op zijn beurt weer een achterkleinzoon was van
Signora Signorelli, die vloeibaar lood in haar mond liet stollen totdat ze de
afdruk van haar tanden erin kon laten zien.’
‘Hoelang is dat geleden, Salamander?’
‘Gewoon heel lang,’ antwoordde Salamander
die dan met open mond gehurkt voor zich uit zat te kijken en in gedachten
verzonken zijn tong achter langs zijn onderste rij ruïnes bewoog.
‘Je bent door de apen opgevoed!’ werd er
vaak lachend gezegd wanneer Salamander zo op zijn hurken zat en zijn bovenlijf
liet steunen op zijn knuisten, nadat hij zijn slungelige armen tussen zijn
benen had gestoken.
Of Salamander kon tellen? Of hij al op
zijn vierde had kunnen lezen? Alsof dat er iets toe deed! Salamander vertelde
in plaats van over een haardijzer ook wel eens over een gloeiend treeftje dat
zijn broer had vastgepakt en dan stamde zijn moeder van een zekere Elhabert. Of
er had ‘ANTE’ in zij broertjes handpalm
gestaan. Een andere keer kwam zijn vader uit een eeuwenoud smedengeslacht. Zo
beweerde ook Gloria Vos de ene keer dat haar betoudovergrootmoeder als
mnemosyniste met een zekere professor Anderson had gewerkt, de andere keer dat
ze als Ionia, de Mysteriegodin had rondgetrokken. Ach, Gloria Vos...
Niet
dat iemand ooit op het idee zou zijn gekomen Gloria Vos dergelijke vragen te
stellen, maar wanneer de Ramapithecus leefde, wanneer Julius Caesar voor de
tweede keer de rivier de Rijn was overgestoken, wanneer de zogenaamde
Guldensporenslag had plaatsgevonden, wanneer de eerste twee der wereldoorlogen
hadden gewoed, wanneer twee passagiersvliegtuigen zich elk in een immens hoog
Amerikaans gebouw hadden geboord, wat de Veiligheidsraad was geweest of welke
cruciale rol de stad Moroni op de Comoren in de wereldpolitiek had gespeeld,
zou zij allemaal niet hebben geweten. ‘Maar drie dagen van tevoren kan ik al
ruiken dat het ergens brandt!’
Het waren voornamelijk mannen die naar
haar kwamen kijken. Ze stond met een kleine tent op een van die vele donkere,
braakliggende terreinen tussen grotendeels onbewoonde, uitgeleefde
flatgebouwen, waarboven geen sterren of overtrekkende lichtbundels te zien, maar
wel bulderende motoren te horen waren. Tussen het telkens afsterven en weer
aanzwellen van het lawaai klonk uit Gloria’s tent Les Gens du Voyage en
onder de door het mechanisme voortgebrachte klanken scheen het alsof de
feestverlichting van de hemel eindelijk weer, onder het tentdoek, zijn plaats
gevonden had. Uit verspreid op het brake terrein liggende roosters steeg,
vermoedelijk samen met droge, afgewerkte lucht, een ononderbroken laag gezoem
op.
De mannen, van wie je nooit goed begreep
hoe ze zo snel en ongezien het terrein hadden kunnen oversteken, stonden in de
tent op een plankier en voor een lage, ronde tafelconstructie, waarvan ze
werden gescheiden door een eenvoudig laag hekje dat in zuurstokkleuren was geschilderd
en door een van de vier polsdikke, in spiraalvormige banen geverfde, tentpalen.
De lage ronde tafel was rondom afgezet met een brede strook blik die beschilderd
was met een rood, wit en groen golfpatroon. Op de tafel lag een dunne, niet
geheel effen gestreken, ronde rode flanellen doek met een goudgele bies. Links
achter de tafel lagen op een krukje, waarvan gevulde, pistachegroene zitting
rondom van een goudkleurige trens was voorzien, drie felgekleurde
jongleerballen.
Er stonden nooit veel mannen tegelijk in
de tent, meestal stonden ze er alleen. Gloria nam het geld in ontvangst, gaf de
bezoeker een kaartje, scheurde vervolgens een gedeelte van het kaartje af en
liet de rode of gele snipper op het houten plankier vallen. Daarna stapte ze op
het tafeltje en ging rechtop staan, met haar benen wat gespreid en haar voeten
een beetje naar buiten gericht.
De tent was zo laag en er hing een
gegolfde luifel, met daarachter gekleurde schijnwerpers, zo aan het tentdak
naar beneden, dat Gloria's hoofd voor de bezoeker niet meer te zien was.
Gloria Vos droeg meelwitte maillots in
witte, kunstleren laarsjes die halfhoge, stevige hakken hadden en met hun
goudkleurige bies haar kuiten omknelden, zodat de maillots daar gespannen
plooitjes hadden. Over de maillots droeg ze een ritsloze bodystocking, waarvan
het middenstuk effen groen was, terwijl het onderstuk en het bovenstuk rood waren
en hetzelfde motief van groene takjes met groene blaadjes vertoonden. Gloria
Vos had haar nagels lichtroze gelakt en om haar rechterpols had ze een rood
nylon sjaaltje gebonden.
Terwijl de flanellen doek waar ze op stond
tussen haar voeten begon te trekken en Les Gens du Voyage weer uit de
luidspreker klonk, liet ze haar bovenlichaam heel langzaam achterwaarts hellen.
Ze liet het hellen en verder hellen en ze liet het buigen en doorbuigen en
steeds verder doorbuigen, alsof het naar achteren verdween, en haar armen
zakten, bleek, gespreid en symmetrische golvend mee naar achteren en naar beneden.
Gloria Vos zakte als het ware achter zichzelf weg. Maar toen ook haar
bovenbenen naar achteren bogen, terwijl haar onderbenen in de witte laarsjes
recht en op hun plaats bleven staan, kwam haar gezicht weer uit de achtergrond
maar nu onder haar lichaam tevoorschijn. Ze schoof haar kin op enkele
millimeters boven het rode flanel naar voren, net als haar blote armen, en met
haar roze gelakte vingers pakte ze aan weerszijden simultaan buitenom de wreven
van haar laarsjes vast, terwijl haar hoofd, steunend op de kin, tussen de twee
hakken lag. En zo bleef ze staan liggen.
De venusheuvel vormde nu het topje van
haar lichaam. Zelden nog liet een vrouw zo tussen haar benen kijken.
Daarvandaan, uit het geheim tussen de meelwitte dijen en onder het kruisje van
de rode bodystocking en onder de maillot, zou een tijd later – maar toen werkte
Gloria Vos allang niet meer alleen – Tommi Gustafson zijn slijmig, dichtgeplakt
en aapachtig kopje de wereld in steken. Maar zolang Gloria nog niet in blijde
verwachting was of, naderhand, nog niet wist dat ze dat was, stond ze vele
keren per avond in contorsie voor afzonderlijke heren. Waarbij er nooit een
vinger naar haar werd uitgestoken.
Dat laatste wekt wellicht verbazing,
tenslotte ging het hier om het uitzonderlijk soepele lichaam van een jonge
vrouw.
Allereerst stonden er twee obstakels
tussen Gloria’s geaccentueerde kruis en de mannelijke bezoeker: het hekje en de
tentpaal.
Toch zou die barrière niet voldoende zijn
geweest, zeker gezien het feit dat Gloria’s kruis, doordat zij op het tafeltje
stond, zich op ooghoogte van de toeschouwer bevond! Maar daaronder, met de kin
op het geplooide rode flanel, lag het hoofd en alsof het eigenlijk niet bij het
zich aanbiedende lichaam hoorde, staarde het voor zich uit met een rond, wit
geschminkt
gezicht,
met een knalrood geverfde mond, met een ronde neus en uit elkaar liggende ogen
in schaduwrijke kassen, waaruit ze voor zich uit staarden als vanachter een
masker, en niet zomaar staarden, maar naar de bezoeker staarden, en niet zomaar
naar de bezoeker, maar naar de gulp van de bezoeker, hoewel ze nooit samen naar
zijn gulp staarden, want Gloria Vos loenste. Gloria Vos keek vanonder haar
rossige pony scheel. Om het hoekje. Met een boogje. En nog, voordat een eerste
gedachte kon opkomen, voelde de bezoekende heer zich door die gespleten,
ongrijpbare en tegelijk alles omvattende blik betrapt en tot de orde geroepen
en sloeg hij zijn ogen neer, applaudiseerde, meer om zich een houding te geven
dan uit bewondering, en schrok tegelijk van het volkomen belachelijke geluid
van zijn handen, waardoor dat wat aanvankelijk een situatie van intense
intimiteit had geleken, letterlijk op slag veranderde in een afgrondelijke
staat van existentiële eenzaamheid die, met opgeslagen kraag, de hoed in de
ogen en de handen diep in de zakken, zo snel mogelijk verlaten diende te
worden.
Leipzig
had geen problemen met de scheluwe blik van Gloria Vos, wat niet betekende dat
Gloria Vos intieme betrekkingen met hem onderhield. Over met wie ze wél intieme
betrekkingen onderhield, liet ze zich nooit uit. Maar blijkbaar wist Leipzig
raad met de twee asynchroon draaiende oogbollen met de donkerbruine irissen.
Leipzig was niet voor niets escamoteur.
‘Het liefst had ik één bruin en één licht
blauwoog gehad,’ zei Gloria met een nassaal stemgeluid, ‘een oog uit het diepe
zuiden en een oog uit het hoge noorden, mijn moeder was een dichteres uit
Voor-Azië en mijn vader...’
Leipzig moest lachen, ‘... een
fjordenbouwer uit Marakech. En daarom heb je je haren maar rossig geverfd,
eerst gebleekt en toen rossig geverfd!’
Als Leipzig lachte, maakten zijn ledematen
bewegingen alsof ze van rubber waren, terwijl ze toch piepten; maar dat piepen
kwam uit zijn longen.
Gloria speelde op. ‘Niet waar, dat is de
echte kleur van mijn haar en als je het niet gelooft…’ en ze stond op het punt
om met enkele ruwe rukken aan haar kleding haar onderlichaam voor Leipzig te
ontbloten. Die echter liet de lange vingers van zijn linkerhand een aantal
slungelige grijpbewegingen in de lucht maken en haalde een boeketje papieren rozen
voor Gloria uit het niets te voorschijn.
‘Waarde vriendin,’ noemde Leipzig Gloria
dan en kuste daarbij zijn eigen hand. En Gloria op haar beurt gebruikte dan
voor hem koosnaampjes als ‘Wuiles’ en ‘Flares’.
Merkwaardigerwijs resulteerden dergelijke
plagerijtjes meestal niet in zwijgen of in een verandering van onderwerp, maar
schenen ze juist een impuls te geven om elkaar nog meer verhalen te vertellen
over kindertijd en afkomst. En aangezien de wuiles noch de waarde vriendin over
vaststaande feiten, laat staan over schriftelijk bewijsmateriaal met betrekking
tot hun afstamming beschikten, en daar ook nooit en te nimmer over zouden
hebben kunnen beschikken, werd het als een soort erezaak gezien elkaar telkens
weer op een nieuw, in elk geval afwijkend verhaal te tracteren. Er werd daarbij
vaak onbedaarlijk gelachen, gebulderd, gegierd en gepiept, maar altijd werd er
met aandacht geluisterd en werd er op gelet dat het verhaal in voldoende mate
afweek van eerdere verhalen en dat dit nieuwe verhaal tegelijkertijd met
stelligheid als enige en ultieme waarheid werd gepresenteerd.
Het waren overigens niet alleen Gloria Vos
en Leipzig die elkaar soms urenlang verhalen vertelden. Vaak kwamen er, als ze
‘s avonds met hun tweeën ergens in een van de grote, roestende en tochtige
loodsen bij de dokken zaten, anderen bij, zoals Pinetti, de helderziende, Ben
Ali Bey en Doctor Kremser.
Er was er altijd wel een die nog iets te
eten bij zich had en er waren er meestal meerderen die iets te drinken
meebrachten.
Alleen als ergens de afgemeten passen van
geüniformeerden of het haast geluidloze gesluip van een stille hoorbaar waren,
werd er gezwegen. Verder konden dan zelfs vervaarlijk krakende, doorgeroeste
spanten of een plotseling in de grote donkere hal op de met metaal en
glassplinters bezaaide betonnen vloer kletterend compleet daksegment de geanimeerde
stemming niet drukken.
Bij het vertellen had iedereen natuurlijk
ook weer zijn eigen specialiteiten en stokpaardjes. Miss Victoria's stamboom
bijvoorbeeld had louter duizelingwekkend hoge takken, haar voorouders, ouders
en zijzelf werden steevast verwekt of geboren op transen van gigantisch hoge
torens, op door wolken aan het oog onttrokken kantoordaken of op steile brugpeilers.
En als Ben Ali Bey zijn keel schraapte om het woord te nemen, verkneukelde
iedereen zich al, ‘Ah, Cairo!’ werd er glunderend en popelend geroepen. En met
‘Ah, Cairo!’ nam Ben Ali Bey de woorden van de toehoorders dan over, ‘Moeder
van de wereld! Waar had iemand als ik anders verwekt kunnen worden?!’ En dan
vertelde hij bijvoorbeeld dat zijn vader het meisje Aischa als zijn eerste
vrouw had genomen, om met haar in een flat in de wijk El-Gǐza te gaan wonen. ‘Aischa was echter van
zo’n oogverblindende schoonheid, voor haar huwelijk veruit het mooiste meisje
van heel Darb el Ahmar, dat mijn vader haar aanvankelijk niet eens durfde aan
te raken, hoewel zij hem vriendelijk en welwillend toelachte met haar rode mond
en koolzwarte ogen en hem met kleine klopjes op de matrasuitnodigde bij haar te
komen liggen, en hoewel ze hem toefluisterde dat ze hem lief vondt ja zelfs
liefhad. Maar haar gewilligheid en de oases van haar zachte woordjes joegen het
toch al hevig brandende vuur in de toen nog jonge man zo onhoudbaar hoog opt
dat hij het hem al overkwam voordat hij bij haar lag, ja dat hij zelfs
beschamend stond te kreunen en op zijn voeten stond te wringen voordat hij zijn
galabiyya omhoog had kunnen schorten. En daar stond hij dan die vader van mij,
de eerste nacht, met neergeslagen ogen en met een glinsterende vlek op het nieuwe
geknoopte tapijt voor haar bed en moest hij zich als enige gaan wassen, terwijl
zij giechelend in bed mocht blijven liggen, want “als je door zaad bevlekt
bent, reinig je dan”.
Ook de nacht daarna en de nachten die weer
op die nacht volgden lukte het mijn vader niet met haar te slapen. Meestal
stond hij nog voordat zijn geslacht zich had weten op te richten kreunend en
tegelijk jammerend en met zijn benen, als een vrouw vol schaamte bij elkaar
geknepen voor haar bed. Het was om wanhopig van te worden. En ook het gegiechel
van de beeldschone Aischa werd van nacht tot nacht minder en van dag tot dag
voelde ze haar eerste huwelijkse maandstonden naderen in het besef dat haar
echtgenoot nog steeds niet met haar geslapen had.
“Onthoud je van je vrouwen gedurende de
reiniging en benader hen niet voordat ze rein zijn,” zei de Koran.
Maar ook na haar eerste menstruatie lukte
het mijn vader niet bij Aischa binnen te dringen. En hoe Aischa nu ook
probeerde het verliefde gemoed van mijn vader te temperen, door bijvoorbeeld
juist niet meer met haar bevallige kontje bloot omhoog op de matras te gaan
liggen, door de handen voor haar onvergetelijke gezichtje te houden, hoewel ze
het niet kon laten af en toe door haar vingers te gluren, door zelfs geheel gekleed
en gesluierd op baar bed te gaan liggen of, wat haar zelf nog de meeste
hartepijnen bezorgde, hem te bespotten en hem uit te jouwen met een
diamantensplijtende stem, het maakte de situatie eerder erger dan beter.
“Maar ik wéét dat jij het bent, daar
achter die sluier! Ik weet welk vruchtbaar land daar achter die snerpende
zandwinden schuilgaat!” weeklaagde mijn vader terwijl hij voor de zoveelste
keer de enige was die naar het kraantje in de keuken moest.
Er zat voor Aischa, die ondanks alles van
hem bleef houden, niets anders op dan een list te verzinnen. En op een zekere
dag, toen ze had uitgerekend dat ze vruchtbaar was, raadde ze mijn vader aan
een medium te bezoeken dat hem van zijn kwaal zou kunnen genezen. En aangezien
mijn vader er alles aan gelegen was zijn vertwijfeling voor eens en altijd de
wereld uit te helpen, volgde hij haar raad op en in het donker van dezelfde dag
begaf hij zich met een bonzend hart te voet naar het adres op de Shari Mari
Girgis, aan de oostelijke kant van de bijna droge Nijlbedding, het huis dat
Aischa hem had opgegeven.
Aischa zelf had gezorgd dat ze ongezien en
eerder datzelfde adres bereikte, de woning van verre verwanten van haar moeders
zijde. Daar had ze ook nog tijd genoeg om zich vreselijk uit te dossen, zich in
lompen te hullen en zich tot een vrouw van wel zestig jaar ouder te grimeren.
Het vertrek waar ze op haar man wachtte werd slechts zwak verlicht door een
kleine kwalmende olielamp.
Ze zat in de donkerste hoek en zei niets
toen hij werd binnengelaten en ze bleef zwijgen, zodat hij zich gedwongen
voelde het woord te doen en stamelend van zijn ongemak en van zijn
hartstochtelijke liefde voor Aischa te vertelten. Aischa moest bij zijn woorden
de grootste moeite doen niet uit haar rol te vallen en hem jubelend om de hals
te vliegen.
Toen hij uitgesproken was en met
wanhoopsogen naar de donkerste hoek keek, verhief Aischa haar stem, dat wil
zeggen, ze sprak met een verdraaide, krakende stem en spuugde om de twee
woorden op de grond. Mijn vader moest zich bedwingen zijn hand niet voor zijn
neus te houden, zo’n stank hing er in het vertrek.
“Wat heb je voor me bij je?” kraakte het
medium.
En mijn vader legde, zoals Aischa hem
thuis nog had aangeraden, twee gebonden, levende kippen op de vloer.
“Een keer in mijn zwavelschacht,’ knarste
de stem uit het duister, ‘en een vrouw voor duizend en een nacht...”’
Ben Ali Bey keek de kring van zijn
toehoorders rond. Iedereen gaapte hem aan. Salamander herhaalde grinnikend het
woord ‘zwavelschacht’.
‘Mijn vader,’ zei Ben Ali Bey, ‘vernam wat
geschuif en geritsel van kleren uit de hoek. Voorzichtig schuifelde hij die
kant op en toen zag hij in het vage schijnsel en tussen de lompen een glimp van
dijen en toen hij nog een stap dichterbij zette, voelde hij twee bevende handen
om zijn billen en haar knoersende stem zei “Kom...” en om zijn walging voor
deze oude kol te onderdrukken, zocht hij in zijn hoofd naar beelden van Aischa,
van zijn liefste Aischa. En met het beeld van haar, die nu ver weg op hem
wachtte, in zijn hoofd, drong hij binnen, zijn adem inhoudend, in de zwavelput
van de hevig schokkende oude. En hij had het gevoel uit zijn geslacht te moeten
bloeden.
Enerzijds afkerig van zichzelf, anderzijds
verrukt, waste mijn vader zich even later bij een kom met water die zij hem in
het donker had aangewezen en trok zijn galabiyya weer naar beneden. En hij
wilde al bedanken en weggaan, toen de stem van het medium nog een keer klonk:
‘Ga niet rechtstreeks naar huis, mijn zoon, niet voordat je hebt geürineerd tegen
de vier muren der Citadel zul je volledig gezegend zijn”.
Het was de truc die mijn moeder nodig had
om weer ruimschoots voor hem thuis te zijn. En toen hij, uren later, thuiskwam,
lag zij al in bed en hij wilde meteen bij haar komen, maar zij zei “Morgen” en
streelde zijn wang, “nu ben ik te moe...” En mijn vader, zelf volkomen
uitgeput, nam daar graag vrede mee, in de wetenschap dat hij de gelukkigste man
ter wereld zou worden, met de mooiste vrouw van heel Cairo en omstreken.
Maar hoe groot was het verdriet, hoe groot
de ellende de volgende dag! Want hoe hij het ook anders had gewild, mijn vader
kon nog steeds de oogverblindende schoonheid van mijn moeder niet aan en hij
verloor opnieuw zijn zaad alleen al bij het besef dat hij weldra bij mijn wonderschone
moeder zou liggen.
Hij wilde uit de flat naar beneden
springen, maar durfde et niet, hij wilde zichzelf een mes tussen de ribben
steken en zijn kaken uit elkaar breken, maar kon het niet.
Ook mijn moeder was nu, voor het eerst,
vertwijfeld. Want ook de nacht erna ging het niet en ook de hele verdere week
moest mijn vader telkens weer vroegtijdig het hoofd buigen en voor de tweede
keer naderden de huwelijkse maandstonden, dat wil zeggen, het was te hopen dat
ze naderden. Maar ze bleven uit! En aanvankelijk wist ze nog excusues te
bedenken voor het uitblijven van haar dagen, van dag tot dag groeide ik echter
in mijn
moeders
buik.
“Eruit! Eruit!” schreeuwde mijn vader en
met de slagen die hij haar daarbij met een bullepees gaft, kastijdde hij
zichzelf wellicht heviger dan haar. Maar van geen enkele verklaring of
smeekbede wilde hij iets weten. En ik geef toe, de waarheid zou elke andere man
in zijn positie even ongeloofwaardig hebben geleken. Hij moest ons wel
verstoten…
Naderhand werd ik ergens in het zand van
Gebel Quatrani geboren. Toen ik twintig jaar was, maar dat moet ik schatten,
waagde ik het mijn vader te gaan opzoeken.
Hij woonde met drie vrouwen, van wie hij
in totaal elf kinderen had, en met wat geiten, schapen en kippen aan de rand
van de stad. Toen ik hem vertelde wie ik was, wilde hij me meteen weer naar buiten
gooien. Ik was gedwongen hem met mijn mes te bedreigen om hem te kunnen
uitleggen hoe ik zijn wettelijke zoon geworden was.
Toen ik mijn verhaal verteld had, barstte
hij in snikken uit. “En waar is ze nu, je moeder?” vroeg hij met een mengeling
van angst en hoop en schuldgevoelens en liefde in zijn trillende stem, “waar is
ze nu?”
“Ze is dood,” antwoordde ik koel. En zonder nog te groeten
verliet ik zijn schamele onderkomen, met het vaste voornemen hem nooit meer
terug te willen zien.’
‘Bestaat
Cairo eigenlijk nog?’ vroeg het nasale stemgeluid van Gloria Vos, na een korte,
verzonken stilte, door de lege, kaduke en nachtelijke loods.
‘Je werd toch ook wel vaker Max genoemd?’
merkte iemand anders op, nadat hij eerst een oprisping ten gehore had gebracht.
‘Ja, dat zal ik je vertellen...,’
antwoordde Ben Ali Bey dan, terwijl hij een blonde pluk haar boven zijn
linkeroor in zijn verder zwarte kapsel platstreek. En zo werd er verteld en
verteld, tot de ochtend boven het bruine, kabbelende water in de dokken aanbrak
en de eerste opstond om te gaan kijken wie en wat er nu weer allemaal
ronddreef.
Vertelden
ze geen verhalen, dan beleefden ze die wel.
‘Ik kan niet meer werken,’ zei Gloria en
liet een buikje zien dat een bolling begon te vertonen, met een navel die leek
te willen uitstulpen.
‘Dan kun je je door mij laten doorzagen,’
antwoordde Leipzig zonder iets te vragen. En nog geen twee dagen later zaagde
hij haar door.
Nee,
natuurlijk zaagde hij haar niet echt door! Leipzig had de lage ronde tafel
waarop Gloria haar contorsionistische kunsten had vertoond, voorzien van vier
wieltjes, zodat hij het ding kon draaien. Op de tafel had hij een met magische
tekens beschilderde houten kist, vanuit de toeschouwers gezien, in de
lengterichting geplaatst. In elk van de twee smalle zijden van de kist zat een
ronde opening.
Leipzig was niet tevreden met twee of drie
bezoekers. Zijn stem en zijn piepende ademhaling werden door een megafoon
galmend over het terrein versterkt. Waren er minstens tien toeschouwers in de
tent verzameld, dan begon hij met een aantal kleine behendigheidstrucs. ‘De doorgezaagde
dame’ vormde het hoogtepunt van zijn voorstelling.
In een kostuum dat haar buikje zo goed als
volledig verdonkeremaande, kwam Gloria op. Entrée des gladiateurs uit de
luidspreker. Leipzig nam het deksel van de kist en liet Gloria in de kist
stappen. Vervolgens ging ze liggen en stak haar voeten aan de ene kant en haar
hoofd aan de andere kant door de opening naar buiten. Leipzig sloot de kist
weer en vroeg een van de toeschouwers over het hekje te stappen om hem te komen
helpen.
Terwijl hij deze assistent voor de kist
liet staan, nam hij zelf plaats achter de tafel. Met een grote trekzaag
begonnen beiden nu de kist door te zagen.
Toen ze een stuk gevorderd waren lieten ze
de zaag even in het hout rusten en draaide Leipzig de tafel negentig graden,
zodat de toeschouwers nog eens goed konden zien hoe de zaag aan weerszijden als
vleugels uit de kist kwam en dat, afgaande op het bewegende hoofd dat nu
zichtbaar was, de dame zich nog altijd levend in de kist bevond.
Leipzig draaide de kist nog eens negentig
graden door, zodat hij weer in de lengterichting voor de bezoekers stond. En
toen werd het zagen voortgezet, tot op de bodem!
Leipzig haalde met slungelige,
gummiachtige gebaren de trekzaag uit de zaagsnede. Er fonkelde iets in zijn
diepe oogkassen. En de toeschouwers zagen eerst de voeten en toen het hoofd
zich in de kist terugtrekken, en, hop!, daar vloog het deksel van de kist en
sprong Gloria te voorschijn, scheel kijkend als nooit tevoren, maar volkomen
ongedeerd!
Wat was er gebeurd dat de toeschouwers
niet hadden gezien?
Wel, toen zij alleen nog het hoofd van
Gloria hadden kunnen zien en de twee merkwaardige zaagvleugels aan weerszijden
van haar kist, had ze gauw haar voeten ingetrokken, haar benen onder de
vervaarlijke tandingen door ingetrokken om ze vervolgens, terwijl ze een holle
rug maakte, weer óver het zaagblad van zich af te steken en uiteindelijk haar
voeten ook weer door de opening naar buiten te steken; onder haar holle rug
konden Leipzig en zijn gelegenheidsassistent zonder gevaar doorzagen.
En wat er dan daar binnen gebeurde toen
Leipzig na gedane arbeid de trekzaag weer uit de zaagsnede omhoogtrok? Men moet
nooit alles verklappen.
Twee
maanden later kon Gloria niet meer in de kist. Elke avond verscheen ze toen in
een lange, wijde jurk, ging op een stoel zitten, liet zich door Leipzig een
houten doos over het hoofd zetten en liet hem er van alle kanten messen
doorheen steken.
‘Het is een jongen,’ zei Gloria korte tijd
voordat haar weeën begonnen.
‘Weet je al een naam voor hem?’ Het was de
allereerste vraag na al die maanden die Leipzig haar met betrekking tot haar
zwangerschap stelde.
‘Zijn vader is een blauwogige
Scandinaviër,’ zei Gloria en terwijl ze in twee richtingen voor zich uit
starend over haar buik wreef, vroeg ze: ‘Ken jij een Scandinavische naam, flares?’
‘Tja, even denken... Tommi Gustafson...?’
antwoordde de wuiles.
Eigenlijk was er van weeën geen sprake.
Leipzig zag het aan Gloria's ogen die hem een ogenblik lang stralend en
volkomen recht aankeken.
‘Leve Tommi Gustafson!’ piepte de lange
knokige rubberman en tilde het beslijmde kind vantussen haar benen op.
‘Leve Tommi Gustafson!’ riep Gloria met
haar geknepen neusstem, ‘De Scandinaviër!’ voegde ze er nog aan toe, als het
ware door haar neus fluitend, waarop beiden in zo’n lachbui uitbarstten, dat Leipzig
gedwongen was, aangezien zijn bizarre, piepende lijf nu in de meest onverwachte
richtingen scharnierde, het kind gauw weer terug te leggen.
Tommi Gustafson was een klein, zwartharig
zuiders mormel. Hij werd afgedroogd en toen zijn voetjes aan de beurt waren
slaakte Gloria een kreetje, want op zijn rechterenkeltje had ze een
moedervlekje ontdekt dat de vorm had van, ‘Ja heus, kijk maar,’ kirde ze, ‘kijk
dan, höllewölle, de vorm van een vleugeltje, een klein, donkerbruin
rechtervleugeltje.’
Meteen inspecteerde ze het andere voetje.
‘Zo kan dat kind niet door het leven,
flares, daar moet nog een vleugeltje bij.’
En zo kwam het dat Tommi Gustafson al in
de eerste week na zijn geboorte onder handen werd genomen door een tatoeëerder
en er, tot Gloria’s grote tevredenheid, een even klein, roodbruin vleugelte op
zijn linkerenkeltje verscheen.
Na twee weken had Tommi nog steeds geen
enkele keer gehuild. Waarom zou hij ook? Maar wel had hij al gepraat. Volgens
Gloria althans. Leipzig, niet bepaald de allereerste om van ongewone zaken te
denken dat ze onmogelijk waren, vroeg zich hardop af of Gloria haar kind nu
niet al te zeer begon te idealiseren.
‘Ik zal je erbij roepen, lange, als hij
weer begint te vertellen,’ zei ze. Even later stond de slungel al met open mond
boven Tommi Gustafson gebogen en als hij niet zulke diepe oogkassen had gehad,
waren zijn ogen daarbij ongetwijfeld uit zijn hoofd gepuild.
‘Hoor je, hij zegt Mamma, Mamma
zegt dat aapje!’ gilde de neus van Gloria.
Leipzig begon te piepen en te scharnieren
en riep: ‘En hoorde je wat hij nu weer zei? “Hoe krommer de komkommer hoe
dommer…’
‘Nee, flares,’ zei Gloria, ‘dát is het
gerommel in zijn darmpjes. Aan zijn mondje moet je luisteren, het komt uit zijn
maag, geloof ik, of uit zijn longen. En Leipzig boog zo diep voorover dat hij
met zijn oor vlak boven Tommies mondje was, boven de lipjes die weliswaar een
heel klein beetje van elkaar waren, maar die niet bewogen hadden en die ook
niet bewogen, absoluut niet bewogen toen Leipzig inderdaad ‘Mamma’ verstond,
‘Mamma’, maar ook ‘Wuiles’, ‘Hij zegt ook “Wuiles”, waarde vriendin!’
Leipzig kriepte triomfantelijk en zijn
lichaam begon, als een dronken Shiva, zulke bizarre, veelzijdige en
onvoorspelbare bewegingen te maken, dat hij er maar beter aan deed zich een
stukje van de baby te verwijderen.
Dat gaf Gloria ook de mogelijkheid om
Tommi Gustafson in haar
armen
te nemen en hem de borst te geven, terwijl ze lachend haar twee ogen de bewegingen
van Leipzig probeerde te laten volgen, wat een gezicht opleverde dat Leipzig
nog eens extra, aan zelfvernietiging grenzende lachstuipen bezorgde.
‘Morgen ga ik weer voor mezelf beginnen,’
zei Gloria.
Ze had het niet gezegd om de graat te
ontnuchteren, maar die stond wel van het ene moment op het andere stil en
streek zijn haar naar achter.
Zoals
eertijds pasgeboren dieren zich, met de kleurschakeringen van hun pels of van
hun veren perfect passend bij het zand, het gras of de struiken in hun
omgeving, volkomen stilhielden als ze het vermoeden hadden dat hun vijand
naderde, gaf Tommi Gustafson ook, alsof het instinctief was, geen kik als
Gloria even niet in zijn buurt kon zijn. Maar ook in haar nabijheid huilde
Tommi nooit en te nimmer. De enige geluiden die hij dan voortbracht waren de
kleine woordjes die tussen zijn lipjes door uit zijn buikje kwamen.
Dat was maar goed ook zo, want Gloria had
al moeite genoeg gehad om tijdens de laatste maand van haar zwangerschap de
blikken der geüniformeerden en stillen te ontwijken.
Overal loerde het gevaar en het was
verbazingwekkend, zo niet onbegrijpelijk dat Tommi Gustafson nog in leven was.
Maar geen moeder was zo op haar hoede als Gloria Vos. ‘En ik ruik ze drie dagen
vantevoren komen,’ zei ze zelf. Ze had bovendien overal zo haar makkers die
haar waarschuwden voor op handen zijnd gevaar. Daarenboven liet ze na Tommi’s
geboorte haar tent nooit meer langer dan één nacht op hetzelfde terrein staan.
Of ze zette de tent helemaal niet op en vertoonde haar contorsionistische
kunsten in de ondergrondse stations, waarbij Tommi Gustafson in een deken
gewikkeld verborgen lag onder het rood flanellen kleedje dat dan over een klein
uitgeklapt tafeltje hing. Sprak Tommi uit zijn kleine buik zijn kleine
woordjes, dan maakte Gloria, terwijl ze in schier onontwarbare poses stond, er
de lipbewegingen bij, zodat het leek dat zij het was die zo’n kindertaal
brabbelde en dat leverde haar dan ook nog altijd een paar munten extra op.
Soms, als ze weer eens met anderen zat te vertellen, bij de dokken of
ondergronds, stond men om beurten op de uitkijk. Ze wist, één moment van onachtzaamheid
zou onherroepelijk het einde betekenen. Maar het zou onvoorstelbaar zijn
geweest als dat moment niet zou zijn gekomen.
Gloria zat met Tommi onder haar jas
geborgen op een van de kunststoffen kuipstoeltjes in een van de drukke
stations, toen Moule Rouge opeens voor haar stond. De twee hadden elkaar sinds
tijden niet meer gezien en begroetten elkaar allerhartelijkst.
Moule Rouge was een accordeonist die,
voordat hij begon te spelen, altijd even vervaarlijk wiekend met zijn armen
zwaaide, en hij had Gloria Vos er al meer dan eens toe proberen over te halen
met hem samen te werken. Of dat voortkwam uit gevoelens van genegenheid jegens
de schele slangenvrouw, uit zakelijke berekening of uit een mengeling van
beide, was ook voor hemzelf niet duidelijk. Ook nu bracht hij het gesprek weer
vrij gauw op het thema samenwerking.
‘Je hoeft maar een paar accoorden te
spelen, terwijl je ondersteboven staat.’
De kleine roodharige muzikant deed zijn
best om haar te overtuigen.
‘Ik bezorg je een accordeon en als jij
begint te spelen val ik in...’
‘Ik kan helemaal niet omgaan met zo’n
ding,’ antwoordde Gloria.
‘Kom, probeer gewoon eens hoe het
aanvoelt,’ zei Moule en hij liet de leren riemen al van zijn schouders glijden.
Zo ging dat altijd. Gloria zou de
accordeon vervolgens van hem overnemen, de blaasbalg uittrekken, op de toetsen
drukken en hem weer indrukken en dan ‘Zie je wel!’ zeggen, waarna hun gesprek
zonder moeite van onderwerp veranderde.
Nu zat ze met Tommi in haar jas.
‘Heel even, aapje,’ zei ze, stond op en
legde Tommi Gustafson in het kuipstoeltje, nam de accordeon over, trok de
blaasbalg uit, drukte op de toetsen, drukte hem weer in.
‘Zie je wel!’ zei ze tegen Moule Rouge en
ze had hem het instrument nog nietteruggegeven of ze voelde zich bij allebei
haar armen vastgegrepen.
‘Voortplantingspapieren!’ klonk het bars
en bevelend.
Met een ruk wilde ze zich omkeren om Tommi
Gustafson te redden, voor zover er in deze situatie van redden nog sprake kon
zijn tenminste. Maar ze slaagde er alleen in haar hoofd te draaien en toen ze
zag hoe een vrouwelijke geüniformeerde Tommi had opgepakt begon ze, op haar nasale
wijze, vreselijk te jammeren en te gillen en haar lichaam begon zich zo te
kronkelen en in bochten te wringen dat de vrouw zich gedwongen zag Tommi terug
te leggen om haar twee mannelijke collega’s te kunnen assisteren.
Moule Rouge was allang, met een zucht van
zijn accordeon en met een bonzend hart van angst, verdwenen.
In een mum van tijd waren er nu zes
geüniformeerden bezig het kronkelend verzet van Gloria te breken. Toen
schreeuwde er een: ‘De baby! Het kind! Het kind is verdwenen!’
Dat was het signaal voor Gloria om haar
strijd op te geven en terwijl vier der geüniformeerden zich gehaast naar de ene
kant een weg door de zwijgende menigte baanden, liet Gloria Vos zich met
gebogen hoofd, zwijgend naar de andere kant door de wijkende menigte afvoeren.
Die
avond wist niet alleen Moule Rouge, maar wisten Alexander, Leipzig, Ben Ali
Bey, Miss Victoria, Wintergarten, Marina del Sarto en noem maar op, dat ze
Gloria Vos nooit meer zouden terugzien. En dat dat niet eens het ergste was.
Uit de oogkassen van Leipzig, die dieper
leken dan ooit, rolden als aan eindeloze snoeren, dikke ronde tranen. Alexander
liet de hele avond en nacht niet het geringste scheetje. En Salamander liet aan
een stuk door zijn droge tong achter zijn bruine stompjes heen en weer gaan en
merkte op een gegeven moment iets onverstaanbaars op.
‘Wat zei je, Salamander?’ vroeg Leipzig
met de stem van een muis door zijn tranen heen.
‘Ze zullen haar eerst een nummer geven,
van vier of vijf cijfers, met gloeiende ijzers, in haar hand, op haar rug, op
haar buik en het voorhoofd,’ zei Salamander. Hij zat op zijn hurken, zijn
knuisten tussen zijn benen op de grond gedrukt, in het duister starend. ‘En ik
zei,’ vervolgde hij, ‘dat zelfs mijn eigen broer daar niet tegen zou kunnen.’
‘Denk je?’ zei iemand schor.
‘Reken maar,’ murmelde een ander.