Het
ene boek het andere laten verduidelijken en omgekeerd, kan dat?
‘Kid, die er als kind bang voor was
door zijn vader te worden geofferd zoals Abraham Isaak moest offeren, doodt
uiteindelijk zijn eigen zoon.’ – Dat las ik in een van de schaarse besprekingen
van de roman Kid. Maar was het een
juiste vaststelling of conclusie? Is die zoon inderdaad om het leven gebracht
ergens in het gebergte op het eiland waar een groot deel van de gebeurtenissen
in Kid gesitueerd is? Geeft de roman
daar wel uitsluitsel over?
Stel dat er iets of niets te bewijzen
valt aan de hand van de tekst van de in 2007 verschenen roman, mag je dan een
verhaal dat twee jaar later verscheen als getuigenis gebruiken?
‘Op het elektronische informatiescherm
van de drogisterij verspringt de aanduiding 23/5 naar +30º,’ aldus de eerste
woorden van de allerlaatste alinea van de roman Kid.
In het verhaal ‘De middagwandelaar’,
opgenomen in de verhalenbundel Dieman,
begint een alinea met: ‘Op het elektronische informatiescherm van de
drogisterij aan de havenboulevard van de kleine hoofdstad was de aanduiding
23/5 naar +30º versprongen.’
En ook verder sluit de setting van het
verhaal helemaal aan bij de locatie van het Kid-drama.
Alleen weet de hoofdpersoon van dat verhaal niets van dat drama. Zoals Kid Dieman nodig heeft, heeft Dieman Kid nodig, lijkt het…
Hieronder
het verhaal.
DE MIDDAGWANDELAAR
Om Sotiria
Christinidou te bezoeken, kan men met de auto de geasfalteerde weg volgen die
eerst, vanaf de kustweg door het dennenbos, met haarspeldbochten naar Ambelos
klimt en zich daarna minder sterk stijgend naar Stavrinides slingert. Boven in
dat laatste dorp aangekomen zou men door de nauwe straatjes verder kunnen
chaufferen, bij het kerkje linksaf, waar het wegdek van beton is, en dan nog
een keer links, met het risico van lakschade en krassen in de carrosserie of
het verlies van een buitenspiegel, tussen uitstekende huishoeken door, over
hobbelig plaveisel, licht dalend, het dorp weer uit als het ware, tot ongeveer
waar het weggetje als onverhard en slecht begaanbaar op de minst belabberde
wegenkaart van het eiland staat gemarkeerd.
Maar het getuigt van weinig respect
voor Sotiria om haar zo te benaderen en evenmin van een passie voor een vorm
van natuurbeleving waar een zekere mate van lichamelijke inspanning
onlosmakelijk deel van uitmaakt.
Niet dat Dieman behoort tot het slag
van de degelijk geoutilleerde trekkers of van de klauteraars en bungelaars met
stijgijzers, karabiners en magnesium, die hun eigen grenzen verkennen, zoals
dat heet. Verre van dat. Zijn grenzen zoeken Dieman zelf wel op, ooit. Degelijk
schoeisel, gemakkelijk zittende, lichte zomerkleding waarmee je op een terras
aan de haven van de hoofdstad kunt zitten zonder je noemenswaardig van de
plaatselijken te onderscheiden, een zonnebril, een petje tegen de zon, dat wel,
maar in plaats van een veldfles een plastic flesje frisdrank uit het
supermarktje aan zee, in plaats van een afgewogen samenstelling van proviand in
een grote, van wat al niet bol staande rugzak, een paar versnaperingen in
kleurrijke wikkels bij de hand en een portemonnee op zak.
Maar hij klimt wel degelijk, hij klimt,
wandelend en transpirerend, van zee naar zo’n vierhonderd meter, nu eens over
een zandweggetje dat langs de helling omhoog slingert, dan weer doorstekend
over een steil ezelspaadje. Hij begint steevast aan zijn klim, elk voorjaar
weer een keer, wanneer echte klauteraars zweet en stof al lang afgedoucht
hebben, hij begint niet in alle vroegte namelijk, wanneer het nog zeer fris en
dauwig is op de groene noordflank, maar pas ruim na het middaguur, in de
voormiddag, wanneer het nauwelijks nog amateuristischer en onverstandiger kan.
Op het elektronische
informatiescherm van de drogisterij aan de havenboulevard van de kleine
hoofdstad was de aanduiding 23/5 naar +30º versprongen toen Dieman er langskwam
in de optrekkende oude lijnbus naar Karlovasi, aan de westkant van het eiland.
Na een minuut of twintig was hij uitgestapt, praktisch tegenover de opgang van
het pad dat de berg op voerde, eigenlijk een begroeide, niet meer gebruikte
stenige landbouwweg. Op de hoek leste hij zijn dorst aan een kraan waarvan de afvoer
werd bezocht door hoornaars. Tegen een naar koolteer geurende donkerbruine
telefoonkabelpaal vormden vier nietjes een denkbeeldige rechthoek, vooral
doordat elk een flardje papier vasthield, alsof er iets ruw uit hun verband en
verbond was weggescheurd.
Dieman liep eerst door een van de
dorpsstraten naar zee, met de bedoeling in de minimarket wat versnaperingen als
proviand te kopen. Maar op de hoofdweg van het dorp die de kustlijn nauw volgt,
was letterlijk geen kat of hond te zien, zelfs niet in de schaduw van een van
de stoffige, vaal roze bloeiende tamarisken aan de huizenzijde of onder een van
de geparkeerde auto’s. Het restaurant was dicht. De enige die Dieman toelachte
was een slank eendimensionaal meisje dat bordkartonnen roomijs aanprees voor de
neergelaten rolluiken van de winkel. Het enige geluid was dat van het spoelen
en schuimen van het zeewater tegen de basaltblokken. O ja, een van de lege,
draaibare metalen standaards voor ansichtkaarten kriepte zacht toen Diemand er
een duwtje tegen gaf.
Het
licht violetgrijze asfalt lag bezaaid met geitenkeutels waarvan een groot
aantal was geplet. Gedemonteerde en opgestapelde schragentafels en opgeklapte
houten stoelen bij een huisje met een krans tegen de blauwe deur wekten, samen
met lege wijnflessen en vetvlekken in de trottoirtegels, de indruk dat er een
klein festijn had plaatsgevonden. Het dorp was zo verlaten dat Dieman schrok
van de schreeuw van een kokmeeuw die op een menselijke imitatie van een
kattenkrijs leek.
Hij moest dus zonder Bounty of Mars,
zonder een rolletje biscuits met crèmevulling en zonder een flesje bronwater of
blikje Fanta de berg op.
Nog een keer draaide hij de kraan bij
de telefoondraadpaal open om vooroverbukkend zijn scheefgetrokken open mond
eronder te houden. Toen stapte hij door, bergopwaarts. Och, het cafeetje in
Stavrinides zou zeker open zijn en dan zou hij er een salade met komkommer,
tomaat en witte brokkelkaas laten bereiden. Al gauw deed de zoete geur van warm
bloeiende jasmijn hem de kleine tegenslag vergeten. En zie daar, hij was
helemaal niet het enige levende wezen hier buiten, want een grote grauwe
sterhagedis had zich, op een muurtje van gestapelde steenbrokken, speciaal
opgericht om met zijn grimmige kop de middagwandelaar toe te knikken. En daar
hoorde hij al de hommels in de bloemen, terwijl hij besefte net ook al dorstige
hoornaars te hebben gezien en een meeuw te hebben gehoord. Heerlijk juist dat
er helemaal geen mensen op de been waren op dit middaguur, gelukkig maar!
In de schaduw van een boom bij een
witgekalkt kapelletje veegde Dieman met een zakdoek het zweet van zijn
voorhoofd. ‘Moerbei,’ mompelde hij verrukt. Het kapelletje stak als uit
ivoorkarton gesneden af tegen het strakke azuur van de lucht. Voordat hij zijn
weg vervolgde liep hij er even heen om de diepte, de al aanzienlijke diepte in
te kijken, de zee te zien en de daken van het dorp. Hier kan geen ansichtkaart
tegenop, dacht Dieman.
Spoedig ging het toen klauterend, met
een van inspanning bonkend hart, verder, over een onooglijk, overwoekerd
ezelspaadje. Het was hem te moede alsof hij thuiskwam en elke steen hier kende,
alsof de lippen van paarsblauwe bloemen hem begroetten en hij moest antwoorden.
Af en toe bleef hij staan, om naar het alweer kleiner geworden dakendorp te
kijken, om het wiegen van een bidsprinkhaan te bekijken, om aan zijn
vingertoppen te ruiken die over een salieblaadje gewreven of door tijm
gestreken hadden.
Opnieuw bleef hij staan om te genieten
van het uitzicht over de kuststrook en de zee. Voor het eerst hoorde hij ook,
juist nu hij er zo ver vandaan was, het geklingelklangel van een geitenkudde,
een aanhoudend geluid dat hem deed denken aan een stroompje klaar water dat
zonder ophouden wegliep in een helder zinken putje. Hij gaf zijn ogen de kost
en ontdekte de bewegende vlekjes, de dieren, in een verwilderd veld aan zee,
een grote troep zo te zien, of veeleer een ongeordende hoeveelheid, als
verspreid daar beneden, als verstrooid, her en der zag hij vlekjes bewegen,
maar zonder dat het woord kudde eigenlijk nog paste op dat alles.
Hij werd in zijn
gemijmer gestoord door het motorgeluid van twee voertuigen ergens boven hem op
de berg. Dus toch mensen, in auto’s nog wel. Ook meende hij mensenstemmen te
horen. Op slag voelde hij zich kregelig.
Idiote
toeristen, dacht hij en hij zag ze al voor zich in van die witte jeeps met
vierwielaandrijving van Nicos Rentals of Sunny Cars!
Na nog wat geklauter over het
zigzagpaadje tussen lage, overhangende vruchtenboompjes bereikte hij een
zonovergoten breed zandpad, waar hij vrijwel direct staande werd gehouden. Hij
moest zijn paspoort tonen.
Dieman was op slag zelf een idiote
toerist terwijl de jeeps groen waren en van militairen. Het leek om een
oefening te gaan. Een gezamenlijke oefening van leger en politie, want
verderop, in de schaduw van een kastanjeboom, stond een politiewagen en degene
die om zijn papieren had gevraagd was gekleed in een donkerblauw uniform. Er
werd gecommuniceerd middels krakende portofoons. Een kleine militaire
vrachtwagen kwam walmend omhoog getuft, reed voorbij en toonde even, alvorens
achter de hellingbegroeiing te verdwijnen, de inhoud van zijn overhuifde
laadbak: tweemaal een kwartet zittende soldaten met elk een lange stok in de
handen, verticaal tussen hun knieën.
Nee, Dieman mocht niet daarheen waar
hij had willen uitkomen. Hij stak zijn paspoort weer bij zich en vroeg zich af
wat te doen. Terug naar beneden? Zonde. Hij zou voor het restaurant niet eens
een glas koel bier kunnen drinken. Proberen over een andere route Sotiria
Christinidou te bereiken? Wie weet was heel Stavrinides vanwege de oefening
onbereikbaar of afgezet.
‘Ugo Boutari,’
verstond Dieman dat de man hoestte toen hij zich bij wijze van plichtpleging
voorstelde.
‘Leest
u wel eens een roman, meneer, eh…’ – hij opende het paspoort – ‘Dieman?’ vroeg
hij, kennelijk zonder een antwoord te verwachten, want met zijn basstem voegde
hij er meteen aan toe: ‘Wij verkiezen een onpersoonlijke vertelinstantie. Aan
suggesties en toespelingen van een verteller die bij het eigen verhaal
betrokken is, hebben we niets wanneer er geen onomstotelijke bewijzen worden
geleverd. En dan nog!
Waarom
vertellen we u dat, meneer Dieman? Omdat we van u geen persoonlijke
interpretaties willen vernemen, geen invullingen maar niets dan feiten.
Gissingen interesseren ons net zo weinig als romans over buitenaardse wezens.
Wij laten ons niks wijsmaken, we hebben ervoor gestudeerd, we hebben er
onderwijs in gegeven, we zitten ons hele leven al in het vak. Dit is een
professioneel verhoor. Begrijpt u?
Dus
u was op weg naar Christinidou Sotiria. U kende Christinidou Sotiria?’
De
opsporingsambtenaar legde Diemans paspoort voor zich op tafel, leunde
achterover, streek met een hand door zijn kortgeknipte grijze baard en leek met
zijn flets blauwgrijze ogen een stuk muur tegenover hem te fixeren dat voor hem
niet zichtbaar kon zijn aangezien er een man voor zat.
‘Ja.
En nee. In zekere zin…’
‘Meneer
Dieman, feiten, de feiten alstublieft.’
‘Ik
bezoek haar al enkele jaren. Ik weet dat ze achtenzeventig is geworden en dat
ze een vrij fors postuur had en dat ze meestentijds goedlachs was, met ronde,
blozende wangen.’
‘U
kent haar weduwnaar, Christinidos Dimitrios, en haar zoon Stelios?’
Dieman
schudde van nee.
‘Ik
ken haar van de foto op haar graf. Haar wangen en bonte bloemenjurk zullen
inmiddels nog wel meer zijn verschoten.’
‘Dus
u bezoekt, als ik het goed begrijp, jaarlijks het graf van een vrouw die u
nooit heeft gekend? Is dat niet ietwat merkwaardig?’
‘Ze
heeft daar zo’n schitterend uitzicht. Ja, het klinkt merkwaardig, ik weet het.
Maar ik kijk er bij wijze van spreken voor haar, plaatsvervangend. Terwijl haar
stoffelijke resten in de grond liggen en ik op de witmarmeren opbouw van haar
graf zit, kijk ik uit over het landschap zoals zij dat een leven lang heeft
kunnen zien. Alsof ik haar uitzicht even mag betreden en bewonen, beleven.
Het
is prachtig, uw eiland, vooral daar. Dat panorama van de bergen met hun bossen,
de terrasvormige akkertjes, de zee aan de andere kant, de groene kloof met de
boomtoppen die altijd, al is het windstil, zachtjes lijken te zuchten of te
fluisteren.’
‘Toeristen
als u zullen nooit echt iets van ons eiland begrijpen, vrees ik, zoals wij
nooit echt iets van u zullen snappen. En misschien moet dat ook maar zo
blijven, meneer Dieman.
Maar
vanmiddag om twee uur kon u uw bezoek niet afleggen omdat u halverwege werd
tegengehouden door onze mannen. U bent niet terug naar beneden gegaan,
rapporteerden ze. U schijnt het gebied inderdaad enigszins te kennen. Waar ging
u vervolgens heen?’
‘Ik meende dat ik het terrein goed genoeg
kende om te proberen op een andere manier boven, met een omweg, bij de
begraafplaats van Stavrinides te komen. Misschien wordt me op een gegeven
moment opnieuw de doorgang ontzegd, dacht ik, vanwege die oefening, maar dat
zien we dan wel weer… Het was toch een oefening? Een gezamenlijke oefening van
militairen en politie?’
‘Een
oefening…? Eh, ja, ja, een oefening, wat anders? Maar gaat u verder, wij
stellen de vragen.’
‘Ik
verliet het zandige hoofdpad waar dat, in een knik, merkbaar begon te dalen en
volgde een sterk overwoekerd spoor omhoog. Via enkele boven elkaar liggende
bergterrassen met oude, lage olijfbomen hoopte ik, klauterend en gebukt lopend,
weer een duidelijk paadje te bereiken. Maar wat op een gegeven moment duidelijk
werd was dat ik aan het verdwalen was of, wie weet, dat ik verdwalen wilde.
Ergens zou ik wel weer aansluiting vinden met een tracé dat naar de bewoonde
wereld leidde. Zo groot is uw eiland immers niet. Ik moest alleen oppassen niet
te struikelen of te vallen met het risico mijn enkel te verzwikken of wie weet
een been te breken.’
Dieman masseerde zijn
linkerknie.
‘Ik
voelde me opeens, daar waar ik nooit was geweest, zeer gelukkig. Een beetje als
verscholen in een nooit ontdekt en betreden paradijsje. Onzichtbaar voor de
fotosatelieten van Google.
Ik
ging op de grond zitten, in het gras. Ik keek naar allerlei insecten. Er
verscheen zelfs een jonge blauwgrijze katslang, telescopus fallax, die even haar gaffeltong in mijn richting bewoog
en toen haar weg vervolgde. Weet u dat slangen met hun tong…?’
‘Bent
u bioloog? Ik ook niet, meneer Dieman, en evenmin een dagdromer of dichter.
Wilt u bij de zaak blijven en alles overslaan wat niet van belang is?’
‘Hoe
kunt u nu al uitmaken wat wel of niet van belang…’
‘En
ik ben ook geen sofist! Als het erop aankomt heb ik alle tijd, in elk geval
veel meer tijd dan u lief zal zijn, Dieman. Ik bel mijn vrouw om te melden dat
ze het eten op tafel kan zetten en de ouzo mag inschenken, ja, mét ijs, want
dat ik binnen tien minuten thuis ben. En dan kom ik morgen, in de loop van de
dag wel weer eens luisteren waar u met u verhaal bent gebleven…’
‘Oké.
Een roodachtig, lemig pad. Door een dicht hellingbos van naaldbomen. Allemaal
afdrukken van trappelhoefjes op dat vochtige pad, geitenhoeven. Het lag er
bezaaid met zwarte keuteltjes. Geen geluiden. Tenminste niet van halsbellen. De
kudde had ik beneden zien grazen en plukken, aan zee, denk ik. Niet zo ver van
het verlaten huis. Weet u wat ik bedoel?’
‘…’
‘Ik
besloot, waarom weet ik niet, het pad verder omhoog te volgen. Twee, drie
bochten. Toen ontwaarde ik tussen de bomen een open plek, dat wil zeggen, een
primitief houten huisje met een dak van golfplaten links van een soort kraal
waarvan de omheining bestond uit allerlei oud huisraad en meubilair, zoals
tafelbladen, een bedspiraal, een driezitsbank, delen van kasten, stukken van
een fornuis, stoelelementen, een paar deuren. Het rook er penetrant naar geiten
zonder dat er één beest te zien of te horen was.
Hoewel ik vermoedde
dat het leempad hier dood zou lopen, stapte ik nog een stukje door om me ervan
te vergewissen dat het inderdaad zo was.
Ik
stond op het punt definitief rechtsomkeert te maken, toen mijn oog viel op iets
wat tussen of op de koperrode dennennaalden in een greppel lag. Tussen stukken
zeil, landbouwplastic, latten en oude kratten.
Een
grote gevulde en dichtgebonden zak? Nee. Een rug? Een mensenrug? Een mens?’
‘We
verwachten niet van u dat u het spannend maakt. Ik heb hier niet voor betaald,
ik krijg hiervoor betaald. Wat trof u aan, meneer Dieman? Simpel.’
‘Het
bleek een mens te zijn, op zijn knieën, met zijn rug gebogen, zijn hoofd
helemaal naar beneden gedrukt, tegen zijn knieën aan. Was hij dood…?’
‘Nee,
hij was niet dood. Dat weten we natuurlijk al uren. De jongen zit hier twee
kamers verderop.’
‘Moet
u horen, meneer Boutari, het heeft me aangegrepen, hevig aangegrepen en ik heb
gedaan wat ik dacht dat ik moest doen. Ik meen dat ik het recht heb om toch
iets meer, om toch iets langer, uitvoeriger…’
Boutari
keek op zijn Rolex en toen strak en zwijgend naar Dieman.
‘Het
hart klopte me in de keel. Ik heb last van hypertrofie van de linkerhartklep.
Ik moet dagelijks medicijnen slikken vanwege mijn bloeddruk. Maar daar dacht ik
toen in het geheel niet aan. Pas achteraf. Hoe oud bent u, als ik vragen mag?
Vijfenzestig, zesenzestig? Ik weet niet hoe het met uw hart is…’
Boutari
bevochtigde de top van zijn wijsvinger met wat speeksel en wreef ermee over
over het glas van zijn horloge.
‘Toen
zag ik dat de in elkaar gedoken, samengedrukte gestalte in de greppel ademde.
Ik zag zijn rug licht deinen, regelmatig. Voorzichtig, om niet uit te glijden
over het gladde dek van dennennaalden, bijna zittend op mijn achterste, liet ik
me naar beneden zakken. Achter hem.
Mijn
hand aarzelde. Toen raakte ik, met twee, drie vingertoppen, de rug aan. Op dat
moment schrok ik zo dat het, als het zou zijn gefilmd, een kolderieke
persiflage van een schrikreactie moet hebben geleken. Want ik schrok van de
heftigheid van het schrikken, van de panische, volkomen uitzinnige
stuiptrekkingen van wat een jongen bleek te zijn, een jongeman van midden
twintig.
Hij
was opgesprongen, had zich omgedraaid, keek me een paar tellen lang verwilderd
aan, zijn gezicht was vuil en vertoonde schrammen waarop het bloed korstjes had
gevormd, zijn kleding was gehavend. Toen draaide hij zich opnieuw om, eveneens
met een ruk, om weer door de knieën te zakken. Maar in plaats van dat hij zijn
hoofd opnieuw helemaal naar beneden drukte, in de houding zoals ik hem had
aangetroffen, gedroeg hij zich als een biddende gelovige die, op zijn knieën
gezeten, steeds maar buigt en opveert, diep doorbuigt en opveert. Daarbij
stootte hij kreten uit, of telkens één kreet, met variatie, een uitroep die ik
in eerste instantie niet verstond, simpelweg omdat ik er niet op rekende iets
van hem, van zijn taal te kunnen verstaan, totdat ik begreep, hoorde, van het
ene op het andere moment, dat het Hollands was, met een Zuid-Nederlandse of
Vlaamse intonatie: “O, opa, o papa! Ah, papa, ah, opapa…”
Onwillekeurig
werd mijn blik toen in de richting van zijn Mekka getrokken…
Tussen
de bomen door. Rechts van de geitenkooi. Daar hing de man, aan een touw aan een
hoge, in twee boomvorken rustende balk, de oude man, met amper nog tanden in
zijn mond, zijn tong scheef eruit, in zijn versleten of verwaarloosde plunje,
zijn schoenen besmeurd, ik neem aan met zijn eigen ontlasting… Was het de
geitenhoeder?’
‘Het
was de geitenhoeder. Hebt u iets aangeraakt, iets aan de situatie veranderd?’
‘Welnee!
Ik heb het onmiddellijk op een lopen gezet. Allereerst met een waas voor ogen
en de enige behoefte om te vluchten, weg van dit vreselijke, zo goed als in de
warme middag bevroren schouwspel. Gaandeweg met de overweging om de post te
alarmeren, uw post die me tegenhield op weg naar Sotiria Christinidou. Toen met
geen ander doel meer voor ogen dan dit daadwerkelijk te doen natuurlijk!
Zo
goed en kwaad het kon zocht ik, struikelend, vallend, glijdend mijn weg terug
naar beneden, waarbij ik mijn knie lelijk tegen een zachtmoedig ogende oude
olijfboom stootte… Enfin, de rest is u bekend, neem ik aan.’
‘U
had de jongeman nooit eerder gezien? Op het eiland? Op het vasteland? In uw
eigen land? Of in Vlaanderen?’
‘Nooit
eerder… Hebt u er al een idee van wat er is gebeurd? Van de samenhang? Ik kan
er geen touw aan vastknopen, eh… Excuseer het ongepaste beeld…’
‘Wij
hebben alle recht op uw medewerking, meneer Dieman, u daarentegen hebt geen
enkel recht op medeweten van, laat staan op medeoordelen over de betekenis van
wat uw eigen ogen hebben waargenomen.’
Een
man met vliesdunne latexhandschoenen aan kwam de verhoorruimte binnen. Met een
spatel werd wangslijm bij Dieman weggeschraapt.
‘Houdt
u zich ter beschikking. Vooralsnog bent u even nutteloos voor ons als een
sf-schrijver voor de wetenschap,’ zei Boutari, waarbij zijn hand een
wegwuifgebaar maakte en zijn flets blauwgrijze ogen afwijzing uitdrukten op een
manier die zijn mond tussen de grijze stoppelhaartjes deed grijnzen. ‘En verzet
uw zinnen. Maak morgenmiddag gewoon weer een wandeling, wanneer de meeste
eilandbewoners een paar uurtjes rusten, alsof er niets is gebeurd, alsof u
niets heeft gezien, maar doe dat wel elders. Ik raad u Kalithea aan of Drakei,
daar hebben ze ook een begraafplaats met riant uitzicht. Ach, eigenlijk hebben
al onze begraafplaatsen een paradijselijk uitzicht, Dieman, zelfs die met blik
op de Turkse kust. Hoe dan ook, ik wil u even niet meer bij of op weg naar
Christinidou Sotiria gerapporteerd zien. En dat zeg ik alleen al om uw eigen
psychische welbevinden. Ik ben weliswaar een professional, maar ik blijf ook
een mens, een medemens, ziet u? Hier, uw paspoort. En een hand.’
Dieman masseerde zijn
pijnlijke knie. Toen liep hij naar buiten om het ommuurde gevangeniscomplex te
verlaten dat op slag volkomen leeg leek, ondanks galmende kreten en echo’s van
slaande deuren in de gebouwen waarin tientallen mensen almaar in kleine ruimten
heen en weer liepen, drie, vier meter en die weer terug, of met gesloten ogen
op hun brits lagen en dingen zagen die in hun plaats bewogen.
Dieman stond aan een
strand waarvan het fijne zand oplichtte om de maan te laten schijnen. Her en
der stonden plukken verwilderde haver en bloeiende distels. Als een strak
blauwzwart onweer leek de zomer te zijn gekomen. Morgenochtend zou de hemel
brullen van azuur en licht en warmte uitgieten over de zee.
Zoiets
had hij eens gelezen en nu was het zo, precies hier, waar hij stond.
Het is vreemd – of toch niet? –, dat
Dieman zoetelijk glimlachte toen hij besefte dat hij even deel was geweest van
een geheim waar hij nu weer buiten stond, buiten moest staan om het in stand te
houden en te koesteren. Hoewel hij het ‘Ah, papa’ en ‘O, opapa,’ nog
voortdurend in zijn hoofd hoorde, genoot hij ervan, als hij eerlijk was, juist
de oplossing van dit alles, de samenhang niet te kennen. Als een
middagwandelaar gezeten op het graf van een vrouw die hij nooit had gekend.
Even
was Dieman geheel en al zijn eigen verbeelding. De verbeelding die het zalige
gevoel had dat het juist goed was zo. Of lag daarin juist alle samenhang? Was
zijzelf, was haar eigen leven en niets anders de samenhang van alles met alles?
‘Ah,
papa…’
Toen
mijn vader stierf, dacht Dieman vervolgens, liet hij mij liggen staren door een
open raam naar tranen die zich als sterren hadden voorgedaan in een avondwolk
van najaarsbladeren van een plataan. Als was er geen grond meer voor een stam
met takken eraan.
Om
zijn berouw van het verwachten te verhullen liet Abraham zijn zoon de berg af
gaan en hem eenzelfde lot onverhinderbaar onder een vrouwenhart vervullen.
Maar
al klopt in mijn aderen het bloed als op een deur, ik zal niet voortvaderen!
Geen zoon stel ik teleur. Wanneer mijn sterven mij laat liggen als een
zandkorrel aan een drooggevallen zee, ligt hij onder sterren ontelbaar in mij
mee…
Kom, we laten hem maar, de lyricus. Met
zichzelf. Alleen.
Kid, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 2007 - Dieman, uitgeverij Tromdrager, Amsterdam 2009