Enkele dagen geleden werd een
docente op een school in een gemeente ten westen van Parijs bedreigd door
leerlingen en ouders, omdat ze in haar les het meer dan vierhonderd jaar oude schilderij
‘Diana en Actaeon’ van Giuseppe Cesari had laten zien. Leerlingen hadden hun ogen
afgewend, voelden zich beledigd en geschokt. Door het bloot op dat schilderij
uiteraard.
Zelf heb ik parttime lesgegeven in de vakken Kunst en Klassieke Culturele Vorming op een middelbare school in Amsterdam. Dat is me over het
algemeen vrij goed afgegaan, als ik het zelf mag zeggen. Maar ik vraag me af hoe
wat ik deed, liet doen en toonde nu, met een onmiskenbaar veranderde
leerlingenpopulatie, zou verlopen. Ik bedoel, het aantal leerlingen met een
islamitische ‘achtergrond’ was in mijn tijd op die school nog vrij gering.
Enkele voorvallen van toen, inmiddels zo’n twintig jaar
geleden, zijn me wel bijgebleven.
Zo moet ik denken aan een voorval tijdens een van mijn
lessen aan een gymnasiumgroep in een voorexamenjaar. Ik projecteerde de
afbeelding van ‘Herder en nimf’, een schilderij dat Titiaan op zijn 88ste
maakte. De nimf is naakt en ligt met haar achterste naar de beschouwer. Terwijl
ik er het een en ander over stond te vertellen zag ik dat een van mijn
leerlingen voorover gebogen zat, met haar hoofd naar beneden, haar zwarte haren
over haar onderarmen. Ik schrok, vroeg of ze zich niet goed voelde. Ze
reageerde niet. Ik vroeg het nogmaals en richtte me daarbij ook half tot de klasgenote
naast haar. Die gaf toen het antwoord: ‘Ze mag daar niet naar kijken vanwege
haar geloof.’ Ik klikte door naar de volgende afbeelding, een schijnbaar
‘onschuldig’ mythisch tafereel, en vroeg aan de leerlinge in kwestie: ‘Mag je
daar niet naar kijken, Amira?’ Ze schudde met haar hoofd zonder op te kijken.
‘Maar je kijkt er nog steeds naar…’ Ze schudde opnieuw met haar hoofd. ‘Jawel,
wij zien al lang iets anders, maar jij ziet nog steeds die blote kont…’ Toen
keek ze op. Ik had twee kansen: of een vernietigende blik of een zich stralend
openende glimlach. Het werd gelukkig dat laatste, en ik mocht zelfs de geile
hoogbejaarde Titiaan weer terughalen om mijn verhaal erover af te maken.
Achoucha was een van mijn
betere leerlingen in 6 vwo. Haar haren waren hoogstwaarschijnlijk zwart, maar
of ze kort, krullend of sluik waren wist ik niet. Ze was oplettend in de les,
ze maakte haar toetsen kunstbeschouwing en -geschiedenis prima voorbereid en
met veel inzicht. Ze vervaardigde met kennelijk plezier mooie werkstukken en ze
was trots wanneer ik die inlijstte om ze in de gang te exposeren of ze
fotografeerde om ze op de schoolsite te tonen. Toen ik Achoucha vroeg of ze haar
werk ook thuis in haar kamer of wie weet in de woonkamer hing, antwoordde ze dat
ze dat aan haar vader mocht laten zien voordat het in een lade moest worden
opgeborgen. Of ze dat niet vervelend of jammer vond? Nee, dat hoorde zo.
De hoofddoekloze, in
Kalverstraatwinkeltrend geklede Fouzia stak haar mening niet gauw onder stoelen
of banken. Felle mimiek wanneer ze het ergens niet mee eens was. Daar stond dan
weer een innemende glimlach tegenover. Ze had een reproductie van Vermeers Gezicht op Delft als uitgangspunt
genomen voor haar verbeelding van een toekomstige stad. De zonbeschenen toren
van de Nieuwe Kerk deed me opeens denken aan de Giraldatoren in Sevilla. Tussen
de rode pannendaken verschenen koepels en minaretten. ‘Als het zover is, mag je
dat niet meer schilderen,’ merkte ik op. ‘Dat is dan ook niet meer nodig,’
antwoordde Fouzia gedecideerd.
Haar naam werd overigens door iedereen op school steevast uitgesproken
met de klemtoon op de eerste lettergreep, met de ‘ou’ als een au-klank: Fauzia.
Toen ik ontdekte dat die klemtoon eigenlijk op de i moest liggen en de ou-klank
als een ‘oe’ diende te worden uitgesproken en ik haar dus met Foezía
aansprak, luidde haar prompte reactie dat uitsluitend familie en vrienden haar
zo mochten noemen. En haar blik liet er geen misverstand over bestaan. Ik wist dus ogenblikkelijk waar en wat mijn plaats was.
Enkele jaren later stapte een strak gesluierde jonge vrouw in een abaya op me
af met de vraag of ik nog wist wie ze was. Mijn antwoord aarzelde geen moment:
‘Foezía!’ En ze schonk me haar nog steeds innemende glimlach.