Een soort kevertjes – ik weet niet hoe ze heten – ploegden
zich in deze woestijn een weg naar onbekende doelen. En een van hen, nog binnen
handbereik, lag op zijn rug, de pootjes naar boven. De wind had hem
omvergeworpen. De zon brandde op zijn buik, wat zeker uiterst onaangenaam was
als je bedenkt dat die buik gewend was steeds in de schaduw te blijven. Hij lag
met zijn pootjes in de lucht te krabbelen en het was duidelijk dat hem niets
anders restte dan dit eentonige en wanhopige gekrabbel – hij werd al
krachteloos, na wie weet hoeveel uren, hij lag al op sterven.
Ik, een reus,
door mijn reusachtigheid buiten zijn wereld gesloten, zag dit gespartel aan...
ik strekte mijn hand uit en verloste hem van zijn marteling. Hij begon te
lopen, in één seconde aan het leven teruggegeven.
Nauwelijks had
ik dit gedaan, of ik zag iets verderop een zelfde kevertje, in een zelfde
situatie. Hij spartelde met zijn pootjes. Ik had geen zin me te verroeren...
Maar – waarom heb je die ene gered en deze niet? Waarom die wel... terwijl
deze?... De ene heb je gelukkig gemaakt, de andere moet lijden? Ik pakte een
stokje, strekte mijn arm uit – redde hem.
Nauwelijks had
ik dit gedaan, of ik zag iets verderop een zelfde kevertje, in een zelfde
situatie. Hij spartelde met zijn pootjes. En de zon brandde op zijn buik.
Moest ik mijn
siësta veranderen in een ziekendienst voor stervende kevers? Maar ik voelde me
reeds te zeer betrokken bij hun wonderlijk onmachtig gespartel... en u zult wel
begrijpen: nu ik eenmaal met hun redding was begonnen, had ik niet het recht er
op een willekeurig moment mee op te houden. Het zou tegenover deze derde kever
ál te erg zijn geweest om juist op de drempel van zijn nederlaag op te
houden... al te wreed en op de een of andere manier onmogelijk... Ja! als er
tussen deze en degene die ik gered had een grens bestond, iets dat me het recht
gaf op te houden – maar nee, niets dan de volgende tien centimeter zand, steeds
hetzelfde stukje, wel ‘iets verder’, maar steeds maar ‘iets’. En hij spartelde precies
zo met zijn pootjes! Toen ik echter om me heen keek, zag ik ‘iets’ verderop nog
vier kevers spartelen, brandend in de zon – er was niets aan te doen, ik stond
op in al mijn reusachtigheid en redde ze allemaal. Ze liepen weg.
Toen viel mijn
oog op de zinderende, gloeiende, zanderige helling van het duin ernaast, waarop
vijf of zes spartelende puntjes: kevers. Ik snelde te hulp. Ik redde ze. En ik
had me al zo met hun lijden geïdentificeerd, ik was er zo bij betrokken geraakt
dat, toen ik even verderop nieuwe kevers op vlakten, hellingen en in ravijnen
opmerkte – uitslag van gekwelde puntjes –, ik als een gek op het zand begon
rond te schuiven om te hulp te snellen, te hulp, te hulp! Maar ik wist dat dit
niet eeuwig kon duren – want niet alleen dit strand, de hele kust, zover het
oog reikt, was met kevers bezaaid, dus moest het moment komen waarop ik zou
zeggen ‘genoeg’, die eerste niet geredde kever moest komen. Welke? Welke?
Welke? Elk moment zei ik bij mezelf ‘deze’ – en redde hem, omdat ik me niet tot
die verschrikkelijke, bijna laaghartige willekeur kon opwerken – want waarom
deze? waarom hij? Tot er ten slotte iets in mij knapte – plotseling, zonder
moeite, riep ik mijn meegevoel een halt toe, bleef staan, dacht onverschillig
‘kom, naar huis’, en ging. En de kever, die kever waarbij ik ophield, bleef met
zijn pootjes spartelen (wat me eigenlijk al onverschillig was, alsof ik genoeg
had van dit spel – maar ik wist dat deze onverschilligheid me door de
omstandigheden was opgedrongen en droeg haar in me als een vreemd ding).
uit Witold Gombrowicz, Dagboek
– vertaling Paul Beers – ook opgenomen in Witold Gombrowicz, Met mijn smoel in mijn handen - uit het
Dagboek gekozen door Huub Beurskens, uitgeverij
Koppernik, met een omslagtekening van HB.