vrijdag 15 december 2023

DE KEVERREDDER

  


Een soort kevertjes – ik weet niet hoe ze heten – ploegden zich in deze woestijn een weg naar onbekende doelen. En een van hen, nog binnen handbereik, lag op zijn rug, de pootjes naar boven. De wind had hem omvergeworpen. De zon brandde op zijn buik, wat zeker uiterst onaangenaam was als je bedenkt dat die buik gewend was steeds in de schaduw te blijven. Hij lag met zijn pootjes in de lucht te krabbelen en het was duidelijk dat hem niets anders restte dan dit eentonige en wanhopige gekrabbel – hij werd al krachteloos, na wie weet hoeveel uren, hij lag al op sterven.

         Ik, een reus, door mijn reusachtigheid buiten zijn wereld gesloten, zag dit gespartel aan... ik strekte mijn hand uit en verloste hem van zijn marteling. Hij begon te lopen, in één seconde aan het leven teruggegeven.

         Nauwelijks had ik dit gedaan, of ik zag iets verderop een zelfde kevertje, in een zelfde situatie. Hij spartelde met zijn pootjes. Ik had geen zin me te verroeren... Maar – waarom heb je die ene gered en deze niet? Waarom die wel... terwijl deze?... De ene heb je gelukkig gemaakt, de andere moet lijden? Ik pakte een stokje, strekte mijn arm uit – redde hem.

         Nauwelijks had ik dit gedaan, of ik zag iets verderop een zelfde kevertje, in een zelfde situatie. Hij spartelde met zijn pootjes. En de zon brandde op zijn buik.

         Moest ik mijn siësta veranderen in een ziekendienst voor stervende kevers? Maar ik voelde me reeds te zeer betrokken bij hun wonderlijk onmachtig gespartel... en u zult wel begrijpen: nu ik eenmaal met hun redding was begonnen, had ik niet het recht er op een willekeurig moment mee op te houden. Het zou tegenover deze derde kever ál te erg zijn geweest om juist op de drempel van zijn nederlaag op te houden... al te wreed en op de een of andere manier onmogelijk... Ja! als er tussen deze en degene die ik gered had een grens bestond, iets dat me het recht gaf op te houden – maar nee, niets dan de volgende tien centimeter zand, steeds hetzelfde stukje, wel ‘iets verder’, maar steeds maar ‘iets’. En hij spartelde precies zo met zijn pootjes! Toen ik echter om me heen keek, zag ik ‘iets’ verderop nog vier kevers spartelen, brandend in de zon – er was niets aan te doen, ik stond op in al mijn reusachtigheid en redde ze allemaal. Ze liepen weg.

         Toen viel mijn oog op de zinderende, gloeiende, zanderige helling van het duin ernaast, waarop vijf of zes spartelende puntjes: kevers. Ik snelde te hulp. Ik redde ze. En ik had me al zo met hun lijden geïdentificeerd, ik was er zo bij betrokken geraakt dat, toen ik even verderop nieuwe kevers op vlakten, hellingen en in ravijnen opmerkte – uitslag van gekwelde puntjes –, ik als een gek op het zand begon rond te schuiven om te hulp te snellen, te hulp, te hulp! Maar ik wist dat dit niet eeuwig kon duren – want niet alleen dit strand, de hele kust, zover het oog reikt, was met kevers bezaaid, dus moest het moment komen waarop ik zou zeggen ‘genoeg’, die eerste niet geredde kever moest komen. Welke? Welke? Welke? Elk moment zei ik bij mezelf ‘deze’ – en redde hem, omdat ik me niet tot die verschrikkelijke, bijna laaghartige willekeur kon opwerken – want waarom deze? waarom hij? Tot er ten slotte iets in mij knapte – plotseling, zonder moeite, riep ik mijn meegevoel een halt toe, bleef staan, dacht onverschillig ‘kom, naar huis’, en ging. En de kever, die kever waarbij ik ophield, bleef met zijn pootjes spartelen (wat me eigenlijk al onverschillig was, alsof ik genoeg had van dit spel – maar ik wist dat deze onverschilligheid me door de omstandigheden was opgedrongen en droeg haar in me als een vreemd ding).

 


uit Witold Gombrowicz, Dagboek – vertaling Paul Beers – ook opgenomen in Witold Gombrowicz, Met mijn smoel in mijn handen - uit het Dagboek gekozen door Huub Beurskens, uitgeverij Koppernik, met een omslagtekening van HB.