Veelduizend keer dezelfde blik
uit het raam in zijn werelddeel ik.
Geen appelboom bloeiend in het prille
groen,
zelfs niet in een mager stil
plantsoen,
maar aan de zonloze overkant een
soort eik
op de stoep als schrale paal voor
hondenzeik.
Dat aldoor galmende
straatkindergekrijs,
als moet de wereld straks nog minder
wijs;
een motor draait, altijd ergens, hoe
gauwer
de dag weer om is hoe beter, denkt de
ouwe
achter zijn raam. Nergens schoorsteenrook
in de hemelstrook: centraal verwarmd,
hij ook.
Een vogel zingt, het is een kraai, of
twee of drie,
de kip ligt in de vriezer, ingelijst
de vlinder die
er tegen het behang vliegt, hij overweegt
al lang een kat te nemen die met hem
samen eet,
louter onbekenden lopen langs, in
zijn portiek
slaat de deur na gestommel op de
trap, muziek
van een vrouw die ver de liefde vond
klinkt door
het plafond, zijn wasje droogt op een
stoel voor
de radiator, in de kelder wordt aan
een scooter
gekloot, je ruikt benzinedamp, hoort dan gefoeter.
Zo gaat het ongeveer en omdat je
nooit meer hier
een torenklok hoort slaan loopt
overdag ieder kwartier
zijn wekker af voor andermaal
dezelfde blik
uit het raam in zijn werelddeel ik.
© 2019 HB – Het bovenstaande
gedicht is min of meer een contravertaling van ‘Mein Weltenstück’ uit 1952, de
allereerste publicatie van Thomas Bernhard.