Zo vaak al volkomen onvoorzien overkwam me als
niet uit
mezelf de onloochenbare klaarte van het eindelijk
me terug
bevinden waar geen eerder uur van mijn
levensdagen ik had
doorgebracht, zoals aan de rafelrand van pijnbossig
achterland
van een verpoverde kleine eilandhavenstad met
kranen
die lijdzaam onttakeld stonden te worden door
niets anders
dan hun eigen zilte roest, waar nooit
machinebankwerker was
mijn vader, noch mijn moeder zat op een planken
bank aan
zee waar golfjes de kiezels wat heen rolden
voor haar voeten
en als almaar met haar vertrouwder andere
golfjes dezelfde
kiezels dan weer terug, toen aan de rafelrand
van de buitenwijk
zomaar een ooit ik hier zich mij te kennen
gaf met die lage dijk
daar langs de droge bedding waarin de tot op
het hout verbruikte
schrobber lag, het onnut geworden sinaasappelkrat,
met dat hoge
dorre riet op de andere oever, de verwaaide
krant erin, de fabriek
erachter waarvan de schaftfluit al lang niet
meer riep maar waar
gewis de hond weer aansloeg als je er niets
te zoeken hebbend
liep; natuurlijk niemand nadien daar die zich
iets herinneren
zou van mij die bijna tranen in de ogen en
niet eens tien Griekse
woorden had. Nimmer opzienbarend of extreem,
alleen heel even
de allerhelderste diepte van een heel leven:
voor eens en altijd
dan de zweem ervan. Vonkende verspringing in
de amandelkern,
lukrake schakeling in het limbisch systeem? Alsof
het niet deert
wanneer het maar genoeg verklaarbaar is,
alsof ik dan nooit meer
terug mag halen de voldoening mijn moeder aan
die zee te zien, alsof
al de levens die ik onbewijsbaar leidde mij
niet toebehoorden, niet mij
mee uitmaakten, maar me van mezelf uitsluitend vervreemdden even.
Maar zie de vissen die ik eilandinwaarts
zwemmen zag! Bij gestage regen.
© HB 04.02.2019