maandag 4 februari 2019

ALSOF HET VERKLAARBARE VOLDOENDE IS







Zo vaak al volkomen onvoorzien overkwam me als niet uit
mezelf de onloochenbare klaarte van het eindelijk me terug
bevinden waar geen eerder uur van mijn levensdagen ik had
doorgebracht, zoals aan de rafelrand van pijnbossig achterland

van een verpoverde kleine eilandhavenstad met kranen
die lijdzaam onttakeld stonden te worden door niets anders
dan hun eigen zilte roest, waar nooit machinebankwerker was
mijn vader, noch mijn moeder zat op een planken bank aan

zee waar golfjes de kiezels wat heen rolden voor haar voeten
en als almaar met haar vertrouwder andere golfjes dezelfde
kiezels dan weer terug, toen aan de rafelrand van de buitenwijk
zomaar een ooit ik hier zich mij te kennen gaf met die lage dijk

daar langs de droge bedding waarin de tot op het hout verbruikte
schrobber lag, het onnut geworden sinaasappelkrat, met dat hoge
dorre riet op de andere oever, de verwaaide krant erin, de fabriek
erachter waarvan de schaftfluit al lang niet meer riep maar waar

gewis de hond weer aansloeg als je er niets te zoeken hebbend
liep; natuurlijk niemand nadien daar die zich iets herinneren
zou van mij die bijna tranen in de ogen en niet eens tien Griekse
woorden had. Nimmer opzienbarend of extreem, alleen heel even

de allerhelderste diepte van een heel leven: voor eens en altijd
dan de zweem ervan. Vonkende verspringing in de amandelkern,
lukrake schakeling in het limbisch systeem? Alsof het niet deert
wanneer het maar genoeg verklaarbaar is, alsof ik dan nooit meer

terug mag halen de voldoening mijn moeder aan die zee te zien, alsof
al de levens die ik onbewijsbaar leidde mij niet toebehoorden, niet mij
mee uitmaakten, maar me van mezelf uitsluitend vervreemdden even.
Maar zie de vissen die ik eilandinwaarts zwemmen zag! Bij gestage regen.


© HB 04.02.2019