Vorige week overleed op vierentachtigjarige leeftijd Klaus
Siegel, een even aardige als eigenzinnige of, in de beste zin van het woord, eigen-aardige
man, die ik leerde kennen toen ik redacteur werd van De Gids en hij deel
uitmaakte van de redactie van Literair Paspoort, dat toen integraal onderdeel
was geworden van dat blad. Mijn ‘u’ werd vrij snel een ‘jij’.
Klaus Siegel
werd op 2 oktober 1934 in Düsseldorf geboren. Als zoon van een joodse Duitser
was hij zijn leven in het vooroorlogse Düsseldorf niet langer zeker. In 1939
reist hij zijn ouders achterna naar Nederland, die er al een paar jaar verblijven.
Goed en wel in Nederland marcheren de Duitsers binnen en moet Siegel junior met
zijn ouders naar het concentratiekamp Westerbork, waar hij het grootste deel
van de oorlog doorbrengt.
Gezien deze voorgeschiedenis is het zeer opmerkelijk dat het
Klaus Siegel was die tekende voor de vertaling van de autobiografie Doppelleben – Dubbelleven van de ooit ‘foute’ Gottfried Benn in de
privé-domeinreeks van De Arbeiderspers (1986) en voor de vertaling van de Gehirne-novellen onder de titel Rönne, arts van dezelfde Benn bij marginale uitgeverij Nota Bene
(1990). Overigens heette (hij als) de vertaler van ‘Dubbelleven’ C. van
Grafenberg, maar werd de tekst ‘ingeleid en geannoteerd door K. Siegel’.
We hebben het er
meerdere keren met elkaar over gehad, zoals zeer uitvoerig op zijn uitnodiging
in zijn buurt- en stamcafé Welling (de enige keer dat ik dat ‘schrijverscafé’ bezocht).
Bij die gelegenheid kreeg ik een exemplaar van De zoon van madame Butterfly,
zijn verhalenbundel die toen net bij De Arbeiderspers was verschenen. De
complete titel van dat boek luidt: ‘De zoon van madame Butterfly, benevens
struikelingen van enkele andere randfiguren door het tweede fin de millénaire’,
met als onderschrift: ‘Exuberante,
leerrijke, barokke, afmattende en tegelijk ontspannende vertellingen voor de
slachtoffers in de dop en andere halfintellectuelen.’ Hetgeen in al zijn
complexiteit niet in de laatste plaats de
complexie van zijn auteur tekent.
Toen ik het boek
voor de gelegenheid weer uit de kast had getrokken, verbaasde ik me over de
handgeschreven opdracht erin, niet alleen omdat die de indruk wekt dat ik op de
een of andere wijze stimulerend moet zijn geweest voor het tot stand komen van
de uitgave, maar ik voelde me vooral acuut verbaasd schuldig over het feit dat
ik werkelijk niets meer wist van mijn kennelijk rondstappen in het eerste
verhaal… ‘Ferdinand, de veerbootkapitein’ heet dat openingsverhaal. Wat zou ik
erin te zoeken hebben?
Het gaat over een schipper van de veerpont over Het IJ tussen
het Amsterdamse Centraal Station en Amsterdam-Noord. O, hier, dit zou het, zou ik
moeten zijn – ik had inderdaad lange tijd een snor, gaf drie dagen per week les
in Amsterdam-Noord (al was dat niet op het Waterland College) en nam daartoe
vaak de veerpont heen en terug, en ik had inderdaad een geldprijs voor mijn poëzie
gekregen, van een bank… – en opeens zie ik ook weer hoe Klaus aan het tafeltje
in Café Welling zijn boek van me terug pakt om me de passage voor te lezen:
Twee
maanden geleden nog beet een gedesoriënteerde zwaan die op het dek was beland
een meisje van het Waterland College gemeen in haar kuit toen ze de vogel wilde
aaien. Een toevallig op dezelfde pont overstekende leraar met een snor en een
brilletje meende dat de zwaan weleens Zeus zou kunnen zijn. Maar het kind begon
nog harder te huilen. Toen Ferdinand hem kwaad aankeek zei hij dat hij van de
zomer toevallig Correggio had gezien. Die schoolmeesters zijn soms zo geleerd
dat ze getikt raken. Deze schrijft nog gedichten ook. Een kameraad van hem zei
dat hij pas een prijs van een miljoen had gewonnen in een gedichtenwedstrijd. ‘Van
een bank,’ had hij eraan toegevoegd toen Ferdinand hem ongelovig had
aangekeken. Hartstikke geschuffeld die lui. Wie gaat er dan nog werken?
Haha, hartstikke prettig geschuffeld die Siegel! Hoewel hij
nu dus voorgoed door de veerman is overgezet, zie ik hem er net als toen stil bij zitten meelachen.