- TOT HET TEGENDEEL BEWEZEN IS –
Al een aantal weken lang vind ik poëzie aanstellerij. Bij het
proberen te lezen ervan, bij het zien van aankondigingen omtrent dichters en
hun optredens of het omtrent hun drijfveren ondervraagd worden, bij het lezen
van wat er over gedichten wordt geschreven.
Ik haalde een
schepnetje door de sloot van een poëzietijdschrift waar ik een abonnement op
heb. Poëzieblubber als deze was mijn vangst:
‘Geen woord zo
vrij als vrij.’ [p. 7 – zou het?], ‘Ik stortte een klein heelal in je schoot.’ [p.
9 – poëtisch voor bevruchtende ejaculatie], ‘Midden in de nacht wil je op reis
gaan in een schip op de rivier met zeilen gemaakt van je kleren’ [p. 10 – wie
wil zoiets nou echt?], ‘we zijn aangekomen in de woorden elk van hen een klein
en ingehemd nirwana’ [p. 14 – pardon?], ‘De brok eeuwigheid glanst als een
vioolnoot’ [p. 16 – quatsch, toch?], ‘De slapeloze waakt in kamers vol
schimmen. Met muggenpoten raakt hij zijn ogen aan’ [p. 33 – idem, toch?],
‘Verbale kleuren die zich achromatisch vermengen met polychrome woorden.’ [p.
38 – geen verder commentaar dan geen commentaar], ‘in de wond van een ander
wonen’ [p. 58 – getver!], ‘De oorschelpen van gras’ [p. 64].
Ik hengelde nog
even in de poëziebeschouwingen en haalde roest en flarden landbouwplastic
omhoog als: ‘Het resultaat is de
woedende worsteling met de poëzie die haar laatste gedichten hun buitengewone
spankracht verleent.’, ‘[…] treft men vaak adembenemende beelden aan, als
goudklompjes in een zeef gevuld met kiezelstenen en grind.’ […] ‘Woorden als
licht, liefde, vuur, wonder, geloof en hoop vormen kernwoorden in deze
bodemloze wereld.’ […] ‘Hij gebruikt hier en daar treffende beelden als “het
vloeipapier van een vrouw in de kamer”, “vrienden met monden van marmer” en
“het is de zachtste buik die wonder baart”.’
Ik las ergens
anders: ‘Bach waait uit een venster [in plaats van dat er zonder tocht muziek
van Bach uit een open raam klinkt] tussen gevels [in plaats van in een straat] waar
zo nu en dan een auto start [wat het uit het venster waaien van Bach wel erg
lang laat duren] en gaat en meer en meer op afstand raakt’ [in plaats van dat
zo’n auto gewoon wegrijdt].
Allemaal
aanstellerij. Ik begrijp niet waar ik me zelf zoveel jaren lang mee heb
beziggehouden. Ik wil er niet meer naar omkijken, want het zal blijken dat het aanstellerij
is geweest, het kan niet anders. En welk soort poëzie dan ook: candlelight-aanstellerij,
copy-and-paste-aanstellerij, experimentele aanstellerij, traditionele
aanstellerij, hermetische aanstellerij, dieptepsychologische aanstellerij, oude
aanstellerij, jonge aanstellerij, beschouwende aanstellerij, vrouwelijke
aanstellerij, mannelijke aanstellerij, erotische aanstellerij,
deconstructie-aanstellerij, naturalistisme-aanstellerij, impressionisme-aanstellerij,
engagementsaanstellerij, enzovoortaanstellerij, met uitzondering misschien van
sinterklaasaanstellerij, want bij de Sint hoort rijmelarij.
Een crisisje
van voorbijgaande aard, zeggen zelf dichtende (of is het ‘zelfdichtende’?)
vrienden tegen me – waarmee ze natuurlijk ‘aanstellerij’ bedoelen –, alsof ze
me willen troosten met de gedachte dat ik morgen of over een tijdje poëzie weer
geen aanstellerij zal vinden, althans niet alle poëzie. Alsof het een ingebeeld
griepje is dat moet worden uitgeziekt om me weer gezond te laten zijn. Maar ik
vind momenteel poëzie juist zozeer aanstellerij dat ik er nooit meer iets mee
te maken wil hebben. Juist die aanstellerij is een soort ziekte, een nogal
chronische zelfs.
Lange tijd heb ik gedacht dat de allermeeste mensen poëzie
niet als kunst konden opvatten en haar op artistieke merites konden begrijpen
en beoordelen omdat haar materiaal dat was wat zij dagelijks zelf gebruikten, al
pratend, schrijvend, lezend: de taal. Muziek componeren en spelen, tekenen en
schilderen, dat behoorde niet tot ieders dagelijks bezigheden, dat gebruikte je
niet bij het vragen om een halfje volkoren bij de bakker, tijdens je
trappenhuisgesprek met de bovenbuurvrouw, bij een werkoverleg in de
machinefabriek of tijdens een docentenvergadering. De kunst- en
cultuurkritische Oostenrijker Karl Kraus (1874-1936) formuleerde het eens vrij
radicaal zo:
‘De taal is het
materiaal van de literaire kunstenaar; maar ze is niet alleen van hem, terwijl
de kleur juist alleen van de schilder is. Daarom zou het de mensen moeten
worden verboden om te praten. Gebarentaal volstaat volkomen voor de gedachten
die ze elkaar willen mededelen. Mogen wij elkaar voortdurend onze kleren met
olieverf besmeuren?’
Maar mag een
huisschilder het gekwast van een kunstschilder geen aanstellerij vinden? En
zijn wij niet allemaal huisschilders van of in ons huis de taal? En wat of wie
maakt met taal uit wat in diezelfde taal beter of hoger taalgebruik is dan de
omgangstaal? Is taalgebruik waar ik verder niets mee kan in de dagelijkse
communicatie, ik bedoel, die ik in de omgang met mensen nooit als zodanig kan
gebruiken tegenover wie dan ook zonder voor kierewiet te worden versleten of
het risico te lopen een klap voor mijn kop te krijgen, daarmee kunst en dus
iets hogers?
Een vrouw van
een jaar of zeventig komt me op straat tegemoet en roept in het voorbijgaan:
‘Voorzichtigheid doet pannelappen haken want de avondstond heeft geen slaai in
de mond, we hebben geen tijd te verliezen!’ Is het dan vreemd dat ik me in alle
ernst afvraag hoe het met de psychische begeleiding van en hulp voor zulke
gevallen in ons land gesteld is? Maar als zo’n uitspraak door zo’n vrouw niet
op straat in Amsterdam Oost wordt gemaakt maar ze die voor in een poëziebundel
van haar heeft gehaakt, is dat dan geen aanstellerij? Nee, lees ik hier en daar
en ook daar weer, het is kunst! Zelfs wanneer het poëtische taalbegruik veel
dichter bij de normale omgangstaal blijft is het genant om het in de echte levenspraktijken
aan te wenden. Zo zag ik de visverkoper op de Dappermarkt een halfverholen maar
alleszeggend gebaar naar zijn gniffelende collega maken toen ik opmerkte dat
hij de snoekbaars inpakte in ‘een krant ter grootte van een stukje bos.’ En
toen ik eens hoogst literair allitererend en rijmend opmerkte: ‘De kroketten in
het restaurant zijn aan de kleine kant,’ werd me dat door de chef niet in
culturele dank afgenomen. Nee, poëzie is aanstellerij. Hogere aanstellerij? Kan
het nog aanstelleriger? Aanstellerigheid is soms misschien nog tot daaraan toe,
maar het meest onuitstaanbaar zijn de aanstellers die zelf niet in de gaten
hebben dat ze het zijn.
Ik heb een paar vrienden wie – ach, was ik maar Johan Cruijff
–, nee, die ik weinig kan weigeren. En uitgerekend vorige week vroeg een van
hen me of ik met een kritisch oog wilde kijken naar zijn dagboekaantekingen
over poëzie zoals hij die de afgelopen jaren had gemaakt en die hij nu voor een
boekuitgave voorbereidde.
Ik heb me een
aantal dagen met amicale toewijding en plezier van mijn taak gekweten. Al
doende kreeg ik namelijk meer en meer de indruk dat ik aan het genezen was, dus
dat mijn afkeer van poëzie als zijnde aanstellerij inderdaad eigenlijk zelf
aanstellerij was. Dat had ongetwijfeld veel te maken met de fraaie stijl van de
formuleringen, zoals ook met de eruditie van mijn vriend, met zijn
intelligentie en, niet in de laatste plaats met zijn smaak. Hij wist me met
voorbeelden en analyses ervan duidelijk te maken – weer te doen beseffen – dat
er veel aanstellerige poëzie bestaat, evidente taalkitsch en flauwekul, maar
dat er wel degelijk gedichten kunnen bestaan die als het ware aan de
aanstellerij voorbij zijn geraakt, die hun aanstellerigheid achter zich hebben
gelaten of hebben weten te vermijden. Er wordt toch ook ontelbare malen
slechter dan goed geschilderd of gemusiceerd! Kunst dus. En ‘natuurlijk’ is die
in de vrije natuur van het mensenbestaan praktisch van geen nut! Met andere woorden, ik vergat drie dagen lang
dat ik eigenlijk alle poëzie aanstellerij had gevonden.
Toen mijn
meervoudige grondige lectuur van zijn typoscript erop zat, was ‘Gedichtendag’
aangebroken, waarmee ook de jaarlijkse ‘Gedichtenweek’ was geopend. Het eerste
wat ik in dat kader onder ogen kreeg was een artikel in Trouw waarin de schrijver van het ‘Poëziegeschenk’ voor het gewone
volk een stel regels opdiste waarmee iedereen dichter kon worden. Het begon zo:
‘De eerste
regel in de poëzie is: er zíjn geen regels. Wanneer iemand zegt dat een gedicht
zus of zo moet, kun je dat negeren. Poëzie is totale vrijheid. Alles kan, alles
mag. De enige regel is misschien dat je lol moet hebben in de taal, in het spel
met woorden en klanken. Eerst bedenk je wat je wilt zeggen en daarna kies je
een vorm: rijm, interpunctie, strofen, enzovoort.’
Ik vluchtte
ogenblikkelijk terug naar het interbellum van Karl Kraus. Zeg je zoiets ook
tegen iemand die wil leren tekenen en schilderen, of die muziek wil maken? Als
iemand, zoals een zeventiende eeuwse Haarlemmer uit Antwerpen, zegt dat schilderen
zus of zo moet, kun je dat negeren? Schilderen is totale vrijheid? Als je maar
lol hebt in kliederen? Mijn hemel! Wat zou een huisschilder dáárvan vinden?
En dan dit
‘Eerst bedenk je wat je wilt zeggen’… Als je eerst hebt bedacht wat je wilt
zeggen, is het poëzie willen maken ervan dan geen. eh, aanstellerij? Wordt hier
niet juist het grootste misverstand en dus het grootste probleem voor poëzie
als kunst aangewakkerd?
Karl Kraus:
‘Is
schrijverschap niets meer dan de handigheid om het publiek een mening via
woorden bij te brengen? Dan zou schilderkunst een kunst zijn om een mening in
kleuren te verkondigen. Maar de journalisten van de schilderkunst heten nu
eenmaal huisschilders. (…) De schrijvers van krantenartikelen die in de Duitse
taal schrijven, hebben een geweldige voorsprong op de [literaire] schrijvers
die vanuit de Duitse taal schrijven. Ze winnen op het eerste gezicht en vallen
vervolgens tegen: het is alsof je opeens achter de coulissen staat en ziet dat
alles uit bordkarton bestaat. Bij de anderen werkt de eerste lectuur alsof de
scène door een sluier wordt verhuld. Wie wil daar nou voor applaudisseren?’
(Let vooral op
het onderscheid dat Kraus maakt tussen het schrijven ‘in’ en het schrijven
‘vanuit’ de taal.)
Ondanks mijn
toevlucht tot Kraus had de poëzie als aanstelleritis zich weer bij me
aangediend. Dat kon, dacht ik, alleen maar worden bestreden met goede poëzie
zelf, nieuwe goede poëzie.
Om poëzie zo
welwillend mogelijk te beoordelen, moet, vind ik, aan het lezen van een
poëzie-uitgave een financiële uitgave voorafgegaan zijn. Gratis verkregen
literatuur zou niet beoordeeld mogen worden. (Bewijs: zie het gros van de
krantenbesprekingen.) Wanneer ik twintig euro neertel voor een gedichtenbundel
doe ik dat in elk geval niet in de hoop op een miskoop.
Dus kocht ik de
nieuwe bundel van een hoogst bekroonde dichersnaam. (Dat ik daarbij iets van de
weekdichter op de koop toekreeg kon overigens niet echt mooi meegenomen worden
genoemd, bleek al in de tram.)
Thuis begon ik
hoopvol door de aanwinst te bladeren. Ik kwam de uitspraak van de
zeventigjarige vrouw in Amsterdam Oost tegen, poëtische, maar in mijn ogen
onnavolgbaar vage formuleringen als ‘de zwangere buik van het lot’, ‘bezems van
liefde’ en ‘hagelbuien van jachtige ontroering’ (waar trouwens ‘inteelt’ tegen
‘opbokst’ ‘in contraminerende mijnenvelden’), mij onbegrijpelijk toeschijnende verzen
als ‘onze lippen intussen, versmeltender, al sappiger snavels / getuit hadden
om fluitzang en zoen – voel hoe wij roepen / met langende tongenvlammen de opperst
goedertierene zonkomst op.’
Elders las ik: ‘O
verrukking van wroeging – / je kunt ermee uitwringen levenslang een natte
dweil’. Even had ik de indruk dat ‘wroeging’ vervangen had kunnen of moeten
worden door het woord ‘poëzie’.
Was dit nu
schrijven ‘vanuit’ de taal? Zo ja, is schrijven vanuit de taal dan geen
aanstellerij, Karl Kraus? Trekt zo’n aanvankelijke sluier ooit op? Ligt het aan
mijn ogen, dokter, dat ik mist zie? Is het moedwillig of kunstmatig creëren van
zo’n sluier niet juist bedoeld om voor de sluierachtigheid ervan te laten
applaudisseren?
Twintig euro
naar de mallemiezen! Recensenten maken steevast louter winst bij antiquariaten,
ik verzacht er hoogstens iets van mijn verlies. Ik had in de boekwinkel moeten
bladeren om het daarbij te laten. Of was mijn uitgave toch niet voor niets
geweest, want voor een lesje te meer: poëzie = aanstellerij? Ja, poëzie is
aanstellerij (en die aanstellerij maakt van een mens geen toverhazelaar) tot
het tegendeel bewezen is.
[Tekst van 02.02.2019 herplaatst na een technisch foutje.]