zondag 3 februari 2019

POËZIE = AANSTELLERIJ


- TOT HET TEGENDEEL BEWEZEN IS –

Al een aantal weken lang vind ik poëzie aanstellerij. Bij het proberen te lezen ervan, bij het zien van aankondigingen omtrent dichters en hun optredens of het omtrent hun drijfveren ondervraagd worden, bij het lezen van wat er over gedichten wordt geschreven.
         Ik haalde een schepnetje door de sloot van een poëzietijdschrift waar ik een abonnement op heb. Poëzieblubber als deze was mijn vangst:
         ‘Geen woord zo vrij als vrij.’ [p. 7 – zou het?], ‘Ik stortte een klein heelal in je schoot.’ [p. 9 – poëtisch voor bevruchtende ejaculatie], ‘Midden in de nacht wil je op reis gaan in een schip op de rivier met zeilen gemaakt van je kleren’ [p. 10 – wie wil zoiets nou echt?], ‘we zijn aangekomen in de woorden elk van hen een klein en ingehemd nirwana’ [p. 14 – pardon?], ‘De brok eeuwigheid glanst als een vioolnoot’ [p. 16 – quatsch, toch?], ‘De slapeloze waakt in kamers vol schimmen. Met muggenpoten raakt hij zijn ogen aan’ [p. 33 – idem, toch?], ‘Verbale kleuren die zich achromatisch vermengen met polychrome woorden.’ [p. 38 – geen verder commentaar dan geen commentaar], ‘in de wond van een ander wonen’ [p. 58 – getver!], ‘De oorschelpen van gras’ [p. 64].
         Ik hengelde nog even in de poëziebeschouwingen en haalde roest en flarden landbouwplastic omhoog als:  ‘Het resultaat is de woedende worsteling met de poëzie die haar laatste gedichten hun buitengewone spankracht verleent.’, ‘[…] treft men vaak adembenemende beelden aan, als goudklompjes in een zeef gevuld met kiezelstenen en grind.’ […] ‘Woorden als licht, liefde, vuur, wonder, geloof en hoop vormen kernwoorden in deze bodemloze wereld.’ […] ‘Hij gebruikt hier en daar treffende beelden als “het vloeipapier van een vrouw in de kamer”, “vrienden met monden van marmer” en “het is de zachtste buik die wonder baart”.’
         Ik las ergens anders: ‘Bach waait uit een venster [in plaats van dat er zonder tocht muziek van Bach uit een open raam klinkt] tussen gevels [in plaats van in een straat] waar zo nu en dan een auto start [wat het uit het venster waaien van Bach wel erg lang laat duren] en gaat en meer en meer op afstand raakt’ [in plaats van dat zo’n auto gewoon wegrijdt].
         Allemaal aanstellerij. Ik begrijp niet waar ik me zelf zoveel jaren lang mee heb beziggehouden. Ik wil er niet meer naar omkijken, want het zal blijken dat het aanstellerij is geweest, het kan niet anders. En welk soort poëzie dan ook: candlelight-aanstellerij, copy-and-paste-aanstellerij, experimentele aanstellerij, traditionele aanstellerij, hermetische aanstellerij, dieptepsychologische aanstellerij, oude aanstellerij, jonge aanstellerij, beschouwende aanstellerij, vrouwelijke aanstellerij, mannelijke aanstellerij, erotische aanstellerij, deconstructie-aanstellerij, naturalistisme-aanstellerij, impressionisme-aanstellerij, engagementsaanstellerij, enzovoortaanstellerij, met uitzondering misschien van sinterklaasaanstellerij, want bij de Sint hoort rijmelarij.
         Een crisisje van voorbijgaande aard, zeggen zelf dichtende (of is het ‘zelfdichtende’?) vrienden tegen me – waarmee ze natuurlijk ‘aanstellerij’ bedoelen –, alsof ze me willen troosten met de gedachte dat ik morgen of over een tijdje poëzie weer geen aanstellerij zal vinden, althans niet alle poëzie. Alsof het een ingebeeld griepje is dat moet worden uitgeziekt om me weer gezond te laten zijn. Maar ik vind momenteel poëzie juist zozeer aanstellerij dat ik er nooit meer iets mee te maken wil hebben. Juist die aanstellerij is een soort ziekte, een nogal chronische zelfs.

Lange tijd heb ik gedacht dat de allermeeste mensen poëzie niet als kunst konden opvatten en haar op artistieke merites konden begrijpen en beoordelen omdat haar materiaal dat was wat zij dagelijks zelf gebruikten, al pratend, schrijvend, lezend: de taal. Muziek componeren en spelen, tekenen en schilderen, dat behoorde niet tot ieders dagelijks bezigheden, dat gebruikte je niet bij het vragen om een halfje volkoren bij de bakker, tijdens je trappenhuisgesprek met de bovenbuurvrouw, bij een werkoverleg in de machinefabriek of tijdens een docentenvergadering. De kunst- en cultuurkritische Oostenrijker Karl Kraus (1874-1936) formuleerde het eens vrij radicaal zo:
         ‘De taal is het materiaal van de literaire kunstenaar; maar ze is niet alleen van hem, terwijl de kleur juist alleen van de schilder is. Daarom zou het de mensen moeten worden verboden om te praten. Gebarentaal volstaat volkomen voor de gedachten die ze elkaar willen mededelen. Mogen wij elkaar voortdurend onze kleren met olieverf besmeuren?’
         Maar mag een huisschilder het gekwast van een kunstschilder geen aanstellerij vinden? En zijn wij niet allemaal huisschilders van of in ons huis de taal? En wat of wie maakt met taal uit wat in diezelfde taal beter of hoger taalgebruik is dan de omgangstaal? Is taalgebruik waar ik verder niets mee kan in de dagelijkse communicatie, ik bedoel, die ik in de omgang met mensen nooit als zodanig kan gebruiken tegenover wie dan ook zonder voor kierewiet te worden versleten of het risico te lopen een klap voor mijn kop te krijgen, daarmee kunst en dus iets hogers?
         Een vrouw van een jaar of zeventig komt me op straat tegemoet en roept in het voorbijgaan: ‘Voorzichtigheid doet pannelappen haken want de avondstond heeft geen slaai in de mond, we hebben geen tijd te verliezen!’ Is het dan vreemd dat ik me in alle ernst afvraag hoe het met de psychische begeleiding van en hulp voor zulke gevallen in ons land gesteld is? Maar als zo’n uitspraak door zo’n vrouw niet op straat in Amsterdam Oost wordt gemaakt maar ze die voor in een poëziebundel van haar heeft gehaakt, is dat dan geen aanstellerij? Nee, lees ik hier en daar en ook daar weer, het is kunst! Zelfs wanneer het poëtische taalbegruik veel dichter bij de normale omgangstaal blijft is het genant om het in de echte levenspraktijken aan te wenden. Zo zag ik de visverkoper op de Dappermarkt een halfverholen maar alleszeggend gebaar naar zijn gniffelende collega maken toen ik opmerkte dat hij de snoekbaars inpakte in ‘een krant ter grootte van een stukje bos.’ En toen ik eens hoogst literair allitererend en rijmend opmerkte: ‘De kroketten in het restaurant zijn aan de kleine kant,’ werd me dat door de chef niet in culturele dank afgenomen. Nee, poëzie is aanstellerij. Hogere aanstellerij? Kan het nog aanstelleriger? Aanstellerigheid is soms misschien nog tot daaraan toe, maar het meest onuitstaanbaar zijn de aanstellers die zelf niet in de gaten hebben dat ze het zijn.

Ik heb een paar vrienden wie – ach, was ik maar Johan Cruijff –, nee, die ik weinig kan weigeren. En uitgerekend vorige week vroeg een van hen me of ik met een kritisch oog wilde kijken naar zijn dagboekaantekingen over poëzie zoals hij die de afgelopen jaren had gemaakt en die hij nu voor een boekuitgave voorbereidde.
         Ik heb me een aantal dagen met amicale toewijding en plezier van mijn taak gekweten. Al doende kreeg ik namelijk meer en meer de indruk dat ik aan het genezen was, dus dat mijn afkeer van poëzie als zijnde aanstellerij inderdaad eigenlijk zelf aanstellerij was. Dat had ongetwijfeld veel te maken met de fraaie stijl van de formuleringen, zoals ook met de eruditie van mijn vriend, met zijn intelligentie en, niet in de laatste plaats met zijn smaak. Hij wist me met voorbeelden en analyses ervan duidelijk te maken – weer te doen beseffen – dat er veel aanstellerige poëzie bestaat, evidente taalkitsch en flauwekul, maar dat er wel degelijk gedichten kunnen bestaan die als het ware aan de aanstellerij voorbij zijn geraakt, die hun aanstellerigheid achter zich hebben gelaten of hebben weten te vermijden. Er wordt toch ook ontelbare malen slechter dan goed geschilderd of gemusiceerd! Kunst dus. En ‘natuurlijk’ is die in de vrije natuur van het mensenbestaan praktisch van geen nut!  Met andere woorden, ik vergat drie dagen lang dat ik eigenlijk alle poëzie aanstellerij had gevonden.
         Toen mijn meervoudige grondige lectuur van zijn typoscript erop zat, was ‘Gedichtendag’ aangebroken, waarmee ook de jaarlijkse ‘Gedichtenweek’ was geopend. Het eerste wat ik in dat kader onder ogen kreeg was een artikel in Trouw waarin de schrijver van het ‘Poëziegeschenk’ voor het gewone volk een stel regels opdiste waarmee iedereen dichter kon worden. Het begon zo:
         ‘De eerste regel in de poëzie is: er zíjn geen regels. Wanneer iemand zegt dat een gedicht zus of zo moet, kun je dat negeren. Poëzie is totale vrijheid. Alles kan, alles mag. De enige regel is misschien dat je lol moet hebben in de taal, in het spel met woorden en klanken. Eerst bedenk je wat je wilt zeggen en daarna kies je een vorm: rijm, interpunctie, strofen, enzovoort.’
         Ik vluchtte ogenblikkelijk terug naar het interbellum van Karl Kraus. Zeg je zoiets ook tegen iemand die wil leren tekenen en schilderen, of die muziek wil maken? Als iemand, zoals een zeventiende eeuwse Haarlemmer uit Antwerpen, zegt dat schilderen zus of zo moet, kun je dat negeren? Schilderen is totale vrijheid? Als je maar lol hebt in kliederen? Mijn hemel! Wat zou een huisschilder dáárvan vinden?
         En dan dit ‘Eerst bedenk je wat je wilt zeggen’… Als je eerst hebt bedacht wat je wilt zeggen, is het poëzie willen maken ervan dan geen. eh, aanstellerij? Wordt hier niet juist het grootste misverstand en dus het grootste probleem voor poëzie als kunst aangewakkerd?
         Karl Kraus:
         ‘Is schrijverschap niets meer dan de handigheid om het publiek een mening via woorden bij te brengen? Dan zou schilderkunst een kunst zijn om een mening in kleuren te verkondigen. Maar de journalisten van de schilderkunst heten nu eenmaal huisschilders. (…) De schrijvers van krantenartikelen die in de Duitse taal schrijven, hebben een geweldige voorsprong op de [literaire] schrijvers die vanuit de Duitse taal schrijven. Ze winnen op het eerste gezicht en vallen vervolgens tegen: het is alsof je opeens achter de coulissen staat en ziet dat alles uit bordkarton bestaat. Bij de anderen werkt de eerste lectuur alsof de scène door een sluier wordt verhuld. Wie wil daar nou voor applaudisseren?’
         (Let vooral op het onderscheid dat Kraus maakt tussen het schrijven ‘in’ en het schrijven ‘vanuit’ de taal.)
         Ondanks mijn toevlucht tot Kraus had de poëzie als aanstelleritis zich weer bij me aangediend. Dat kon, dacht ik, alleen maar worden bestreden met goede poëzie zelf, nieuwe goede poëzie.
         Om poëzie zo welwillend mogelijk te beoordelen, moet, vind ik, aan het lezen van een poëzie-uitgave een financiële uitgave voorafgegaan zijn. Gratis verkregen literatuur zou niet beoordeeld mogen worden. (Bewijs: zie het gros van de krantenbesprekingen.) Wanneer ik twintig euro neertel voor een gedichtenbundel doe ik dat in elk geval niet in de hoop op een miskoop.
         Dus kocht ik de nieuwe bundel van een hoogst bekroonde dichersnaam. (Dat ik daarbij iets van de weekdichter op de koop toekreeg kon overigens niet echt mooi meegenomen worden genoemd, bleek al in de tram.)
         Thuis begon ik hoopvol door de aanwinst te bladeren. Ik kwam de uitspraak van de zeventigjarige vrouw in Amsterdam Oost tegen, poëtische, maar in mijn ogen onnavolgbaar vage formuleringen als ‘de zwangere buik van het lot’, ‘bezems van liefde’ en ‘hagelbuien van jachtige ontroering’ (waar trouwens ‘inteelt’ tegen ‘opbokst’ ‘in contraminerende mijnenvelden’), mij onbegrijpelijk toeschijnende verzen als ‘onze lippen intussen, versmeltender, al sappiger snavels / getuit hadden om fluitzang en zoen – voel hoe wij roepen / met langende tongenvlammen de opperst goedertierene zonkomst op.’
         Elders las ik: ‘O verrukking van wroeging – / je kunt ermee uitwringen levenslang een natte dweil’. Even had ik de indruk dat ‘wroeging’ vervangen had kunnen of moeten worden door het woord ‘poëzie’.
         Was dit nu schrijven ‘vanuit’ de taal? Zo ja, is schrijven vanuit de taal dan geen aanstellerij, Karl Kraus? Trekt zo’n aanvankelijke sluier ooit op? Ligt het aan mijn ogen, dokter, dat ik mist zie? Is het moedwillig of kunstmatig creëren van zo’n sluier niet juist bedoeld om voor de sluierachtigheid ervan te laten applaudisseren?
         Twintig euro naar de mallemiezen! Recensenten maken steevast louter winst bij antiquariaten, ik verzacht er hoogstens iets van mijn verlies. Ik had in de boekwinkel moeten bladeren om het daarbij te laten. Of was mijn uitgave toch niet voor niets geweest, want voor een lesje te meer: poëzie = aanstellerij? Ja, poëzie is aanstellerij (en die aanstellerij maakt van een mens geen toverhazelaar) tot het tegendeel bewezen is.

[Tekst van 02.02.2019 herplaatst na een technisch foutje.]