Als het even kan begin ik om drie uur ’s
middags aan een wandeling van mijn woning in een negentiende-eeuwse wijk naar
het oude stadscentrum en terug. Daarbij breng ik zoveel mogelijk afwisseling in
mijn route, waarbij de variatiemogelijkheden logischerwijs toenemen naarmate ik
verder van huis raak, zoals ze afnemen naargelang ik, zo tegen vijf uur, weer
dichter bij huis kom. Meestal kies ik op het laatst voor een van de paden door
het park, om dat door de zuidelijke poort te kunnen verlaten, de vrij drukke weg
met dubbel tramspoor recht over te steken en spoedig een plein met platanen te
bereiken, waarna ik, nog even rechtdoor en dan links de hoek om, niet alleen
weer in mijn straat maar praktisch ook al in de portiek van het
appartementsgebouw ben om er de sleutel in het slot van de gemeenschappelijke
toegangsdeur te steken.
Ook gistermiddag,
in deze eerste januariweek, hield ik me voor de laatste tien minuten aan dit
traject. Het weer was de hele dag al grauw geweest, tegen het mistige aan. Maar
daar houd ik van, zeker in de winter, wanneer het tegen vijf uur mede daardoor
al serieus donker begint te worden. Ik genoot van het bijna van stap tot stap
zien toenemen in hoeveelheid en kracht van de lichten in de stad, van de etalagespots,
de schijnsels van lampen en televisieschermen achter de woningramen, de
kaarsjes op de tafels in cafés, de straatlantaarns die al stralenkransen
probeerden te vormen, de gekleurde lampjes voor een paviljoen in de dierentuin,
de zich verplaatsende koplampen en achterlichten van het verkeer.
’s Nachts
zou ik niet graag door het park hebben gelopen, zeker daar waar geen lantaarns
langs het pad stonden, maar in de schemer, gewoon laat in de middag eigenlijk,
kon dat geen kwaad. Bovendien was ik bij lange niet de enige die door het park liep
en daarbij langs kluitjes luidruchtige dronkaards kwam of aan zwijgende vage
figuren op banken voorbij moest. Daarbij liep ook nog eens een man van mijn
leeftijd een stukje voor me uit.
Mijn wandeling
door de stad, over de grachten, door de winkelstraten vol onbekenden met elk,
net als ik, een eigen leven tussen dat van al die anderen, via de brug over de
rivier die de stad haar naam had gegeven, langs de synagoge, de tropische kas
van de botanische tuin, het straatlange hek van de dierentuin en het grote
museum terug, was weldadig geweest voor lichaam en geest.
Ik voelde me
content. Dat bleek al uit het feit dat mijn vingers in mijn handschoenen almaar
lustig bewogen, wriemelden, wiemelden, flabberden en ik weet niet wat. Toen ik
dat over mezelf – of was het over de vingers? – opmerkte, vond ik het ook
meteen ietwat raar dat ik tussen zulke almaar links en rechts naast me
bewegende vingers in hun handschoenen liep, dat ik wie weet al hoe lang zo
gelopen had, over de bruggen, door de drukke winkelstraten, over de pleinen,
langs de plantsoenen en de neoklassieke gevel van het aquariumgebouw.
Tot mijn
verbazing zag ik toen dat de vingers van de man die een eindje voor me liep,
precies hetzelfde deden. Dus zo gek was dat kennelijk niet. Ook hij was blijkbaar
content.
Het
amuseerde me. Het amuseerde me zo dat ik ook op andere bewegingen van de man
begon te letten, terwijl ik achter hem aan bleef lopen, langs de vijver, onder
de kale haagbeuken door. Ik lette op zijn benen. Hoe die liepen. Met dezelfde
passen, dezelfde manier van zwaaien en neerkomen, met een soortgelijk buigen in
de knieën en in hetzelfde tempo als ik.
Misschien zo
vreemd nog niet, dacht ik, want de man had een postuur dat veel op dat van mij leek,
zowel qua lengte als in de schouders. En wie weet was hij ook van mijn
leeftijd. Iets wat ik, in de schemer, eveneens uit zijn haarkleur meende te
kunnen opmaken.
En aangezien
hij van mijn leeftijd was, was het niet zo verwonderlijk dat hij kleding aanhad
die ik zelf had kunnen dragen. Voor hetzelfde geld had ook ik mijn spijkerbroek
aangetrokken in plaats van mijn zwarte broek, en had ik eveneens in zo’n zwarte
leren jas met opgeslagen kraag gelopen; nog voor de kapstok had ik twee uur
eerder staan twijfelen en aan mijn vrouw gevraagd of ze wist waar mijn leren
jas gebleven was – die hangt waarschijnlijk in de kast, antwoordde ze, en dat
de wollen jas me juist zo goed stond en lekker warm was.
Zul je zo
meteen zien dat alles volkomen anders is dan je je hebt voorgesteld, dacht ik,
dat hij een baard blijkt te hebben of nog vrij jong en pokdalig is en een
andere huidskleur heeft, een Arabisch uiterlijk of Oost-Aziatische ogen. Ik zou
het kunnen vaststellen zo gauw onze wegen uit elkaar gingen en ik zijn profiel
kon zien, al was het maar in een glimp in de schemer.
Hij liep
rechtstreeks naar de poort waar ook ik het park uit wilde, het licht van de
straatverlichting in. Om op de stoeprand te moeten blijven staan vanwege het
verkeer. Waardoor ik hem naderde, wellicht naast hem kon gaan staan en, bij het
net als hij taxeren van de snelheid van de koplampen links en rechts, vluchtig
naar zijn gezicht zou kunnen kijken. Maar schielijk stak hij net over toen ik
de poort had bereikt.
Alvorens na
hem over te kunnen steken, moest ik een tram laten passeren evenals mijn
voorstelling dat de man al in de eerste zijstraat, links of rechts, hoe dan ook
vóór het plein met de platanen, zou zijn verdwenen.
Hij was
blijven staan, zo te zien in gesprek met een andere man, die ik vanop afstand
meende te herkennen als de vader van de twee kleine kinderen, een tweeling, met
wie hij na zijn werk nog altijd even naar het plein liep om ze een bal over en
weer te laten trappen, de vader die door mijn vrouw met enig misprijzen in haar
stem was bestempeld als eentje met een zogeheten tweede leg. Mij gaf het opnieuw
de kans dichterbij te komen. Maar weer kwam ik niet dichtbij genoeg.
Moest ik nu
eveneens eerst een praatje maken met die vader uit de buurt? Terwijl ik
inmiddels meer dan nieuwsgierig was geworden naar de man voor me, want moest iemand
die was blijven staan voor een praatje niet eveneens uit de buurt afkomstig
zijn, uit onze, uit mijn buurt? Zou ik hem derhalve niet moeten kennen?
Hij liep
onderwijl al tussen het derde paar platanen verder. De vader trapte een afgedwaalde
bal terug. Ik stak een hand op bij wijze van groet en aarzelde of ik er nog een
‘Goedemiddag’ of al ‘Goedenavond’ bij zou prevelen. Uit zijn blik en de
draaiing van zijn schouders kon ik opmaken dat hij hoe dan ook verbaasd zou
blijven, want hij keek naar me alsof hij niet goed wist hoe hij het had, en
knikte alleen maar kort.
Tijd om stil
te staan en iets te zeggen waardoor hem weer te binnen schoot wie ik was, had
ik niet, nam ik niet. Mijn man was al op weg naar de hoek van mijn straat. Ik
wilde nu per se weten waar hij heenging, waar hij woonde, want zoals de oudere vader
van de jonge kinderen mij klaarblijkelijk niet herkende hoewel ik in zijn buurt
woonde en we elkaar om die reden meer dan eens hadden gegroet, wist ik, mogelijk
vanwege de schemering en de vochtige kilte van de atmosfeer, niet wie de man
voor me kon zijn. Zo gauw ik hem ergens naar binnen zag gaan, zou het me
wellicht te binnen schieten. Of anders zou ik aan mijn vrouw kunnen vragen wie
er ook alweer op nummer zo-en-zo woonde.
Misschien
woonde hij wel helemaal niet in mijn straat, zou hij niet afslaan, maar
rechtdoor blijven lopen, tot aan de dwarsstraat parallel aan de spoordijk, om
daar naar rechts te gaan en wie weet nog veel en veel verder door te lopen,
naar het spoorwegviaduct, eronderdoor, naar die andere wijk. Waarom had hij dan
een praatje met die vader gemaakt, een babbeltje als tussen buurtgenoten, zo te
zien?
Op het
moment echter dat hij links de hoek om ging, mijn straat in, versnelde mijn pas
mijn hartslag. Ik zette het bijna op een draven. En toch kwam ik te laat.
Hij was
nergens meer te bekennen. Dus moest hij bij een van de eerste oneven nummers
aan de linker straatzijde naar binnen zijn gegaan. Met een sleutel. Want als
hij had moeten aanbellen, zou ik hem nog moeten hebben zien staan wachten;
alleen ons appartementsgebouw, vrijwel meteen om de hoek, had een portiek. Zijn
verdwijning was des te merkwaardiger aangezien ik in gedachten alle bewoners van
de belendende en navolgende benedenwoningen en etages al de revue had laten
passeren; ofschoon ik allerminst behoor tot het in een grote stad sowieso
zeldzame soort mensen dat breed buurschap houdt, was het me gelukt me bij elk
huisnummer de bijpassende burger of burgers voor de geest te halen, hoe vaag
ook, maar geen van allen voldeed aan de kenmerken van de man wiens rug ik tot
hier had moeten volgen, toevallig of noodgedwongen – wat misschien hetzelfde is.
Wat zat er
anders op dan het raadsel te laten voor wat het in al zijn denkelijke
onnozelheid was, mijn handschoenen respectievelijk links en rechts in mijn
jaszak en mijn portiekdeursleutel in het slot te steken?
Bij het
betreden van het benedenportaal hoorde ik ergens boven een deur dichtgaan.
Mogelijk kwam ik weldra iemand tegen die de trappen afkwam. Ik wisselde alvast
van sleutel terwijl ik de trappen naar de tweede verdieping opging. Ik hield de
woningsleutel paraat voor het sleutelgat, toen ik gepraat meende te horen
achter de deur van ons appartement.
Hadden we
bezoek? Onverwacht? We hielden allebei niet van onaangekondigd bezoek. Waarom
zou mijn vrouw, tegen haar gewoonte in, de deur voor iemand hebben geopend? Een
buurvrouw, die van ons portaal of die van boven bijvoorbeeld, kon het niet zijn,
want de stem die ik hoorde, zonder te verstaan wat er werd gezegd, was die van
een man.
Het eerste
wat me te binnen schoot of, beter, wat in mijn ledematen schoot, was de neiging
om de trappen weer af te gaan, de straat op, om nog een uurtje rond te gaan
wandelen, de winkels waren nog open, in de bedrijven werd nog gewerkt, in de
scholen nog vergaderd of bijles gegeven, om nogmaals de straat op te gaan, in
de veronderstelling dat om zes uur wie het ook was wel weer vertrokken zou
zijn. Dat zoiets dwaas of laf of kinderachtig, in elk geval ongepast was voor
een heer des huizes, besefte ook een getrouwde eenzaat als ik. Een meteropnemer
zou het zijn, ja, natuurlijk, zo iemand moest het zijn.
Toch drukte
ik eerst een oor tegen de deur. Zowel mijn vrouw als de man stonden, zo te
horen, in de vestibule. Ik hoorde haar zeggen dat ze blij was dat hij er was.
Dus had ze hem verwacht, ging het wel degelijk om een afspraak? Maar ze had ook
het woord ‘weer’ gebruikt: blij dat hij er weer was. Want dat ze zich heimelijk
altijd zorgen maakte wanneer hij…
Ik kon haar
niet verder volgen omdat ik me een houding moest geven, in elk geval een andere
houding dan die ik had aangenomen, luistervink spelend aan mijn eigen deur,
toen ik een ‘Dag, buurman’ van achter me vernam en de oudste dochter van het
gezin op vier hoog lachend en lichtvoetig de voor haar volgende trap naar
beneden zag nemen. Ik was te afwezig om in de gauwigheid terug te groeten, maar
maakte kennelijk een halve draai, want nu kon ik meteen mijn andere oor tegen
de deur drukken.
Het was de
man die iets zei, die iets zei op de manier, op de toon van… Ik heb niet vaak
mijn eigen stem gehoord en dan nog alleen opgenomen met een bandrecorder of een
soortgelijk apparaat, en nooit en te nimmer door een deur heen, door mijn eigen
voordeur!
Die stem zei
dat hij altijd goed uitkeek waar hij liep, hoe hij de straat overstak, wist
welke steegjes hij beter kon mijden, onder welk volk hij zich niet moest begeven,
want dat hij mijn vrouw, ik bedoel, er kon onmogelijk iemand anders worden
bedoeld dan zij, dat hij haar voor geen goud ter wereld wilde missen…
Er volgde
een veelbetekenende stilte. Dat veronderstelde ik althans, ik zag er iets bij
voor me, daar onder de kapstok in de vestibule.
Dat hij zijn
jas misschien beter in de kast kon hangen, zei ze vervolgens. Of leek dat er
maar op en was het zoiets als dat ze hem haar schat noemde?
Ik meende
nog de klik van een lichtschakelaar en voetstappen te horen. Toen was uit de
zich ras verwijderende stemgeluiden niets zinnigs meer op te maken.
Noem het
gerust verwarring waar ik me in bevond, daar op het trapportaal. Wat anders? Mijn
verstand wist wel dat mijn neiging om de deur eindelijk te openen en gnuivend naar
binnen te banjeren stupide was: hoogstwaarschijnlijk was de voordeur al op het
nachtslot gedraaid en was ook de dievenketting vastgehaakt, zoals ik dat zelf
bij thuiskomst steevast doe wanneer we geen uitgaansplannen voor de avond meer hebben.
Van een zonderlinge
afluisteraar zou ik een zielige morrelaar worden. En wat zou ik zelf doen
wanneer ik iemand aan onze voordeur hoorde morrelen? Hooguit de deur openen op
een kier, voor zover de korte, strakgetrokken ketting het toeliet, en
vervolgens mijn vrouw acuut de politie laten bellen, omdat een vent voor de
deur stond te beweren dat hij hier woonde!
Sowieso,
waarom was ik getrouwd? Om niet alleen te hoeven zijn, akkoord. Maar toch ook
omdat ik wilde dat het die ene vrouw en geen andere was die me niet alleen liet
zijn? Dus hield ik van haar. En als ik van haar hield, wilde ik dat zij op haar
beurt blij was eveneens niet alleen te hoeven zijn dankzij mij en niemand
anders. Maar had ik haar niet horen zeggen dat ze blij was dat die hij er weer
was, terug was dus? Blijkbaar had degene die bij haar in onze woning was,
zoveel overredingskracht, zowel in zijn woorden als in zijn houding en fysieke
voorkomen, dat ze net zo gelukkig met zijn aanwezigheid was als dat ze het met
mij zou zijn!
Vanzelfsprekend
zou ik, voordat men me afvoerde of desnoods pas later op het bureau, kunnen
aantonen dat ik was wie ik ben. Een officieel identiteitsbewijs heb ik
weliswaar nooit bij me tijdens zo’n wandeling van een paar uurtjes, maar in
mijn portemonnee zaten en zitten nog steeds kaartjes genoeg met mijn naam erop:
een bankpas, een creditcard, lidmaatschapskaartjes van de openbare bibliotheek,
van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en, hier, mét foto, hoe wazig
ook, van mijn dierentuinjaarabonnement.
Maar ik
wilde die vent daarbinnen eigenlijk niet zien. Hoe meer hij op mij zou lijken
des te minder zelfs. Ik vermeed niet voor niets al praktisch mijn hele leven
zoveel mogelijk spiegelbeelden, in liften van warenhuizen en moderne hotels, in
etalageruiten. In pashokjes keek ik uitsluitend naar de broek of het jasje dat
ik paste en vermeed ik de aanblik van mijn hoofd. Bij het scheren volgde ik
alleen de bewegingen van het Gillettemesje onder mijn neus en over mijn wangen
en kin in de badkamerspiegel. Bij het kammen van mijn haar keek ik naar niets
anders dan mijn haar. Had ik eens iets in mijn oog, dan keken mijn ogen enkel
en alleen naar dat ene oog. Terwijl de hele wereld dagelijks, bijna van uur tot
uur zijn eigen speciaal ervoor in een lach getrokken gezicht fotografeerde,
weigerde ik het foto’s te bekijken waarop, meestal toevallig en in elk geval
ongewild, mijn hoofd te zien was. Waarom? Omdat het gespiegelde beeld van mijn
hoofd nooit voldeed en kon voldoen aan het beeld dat ik ervan in datzelfde
hoofd had en heb. Waarom zou ik proberen mijn gezicht in mijn hoofd aan te
passen aan dat altijd zwakkere, me minder en onzekerder makende in de spiegel?
En niemand, voor zover ik dat kon vaststellen, die er me ooit op aankeek of me
er anders door zag.
Bijna zonder
erg liep ik langzaam weer naar beneden in het trappenhuis. Mijn vrouw zou me
niet missen, simpelweg omdat ze ervan overtuigd was dat ik degene was die bij
haar was. En daardoor hoefde ik op mijn beurt niet te twijfelen aan haar liefde
voor en trouw aan mij.
Ik besloot
de proef op de som te nemen. Een paar straten verderop is, naast een Turkse
bakker, zo’n zaakje waar ik normaal nooit naar binnen zou gaan: er worden
telefoontjes verkocht en er zijn van die, door schotjes gescheiden plekken waar
je tegen betaling voor een toetsenbord en pc-scherm kunt zitten. Ik heb me al
lang afgevraagd waar zoiets nog van kan bestaan. Maar nu had ik zelf niet de
beschikking over een computer met internetverbinding en mijn mobieltje nam ik
haast nooit mee. Bovendien is er in onze hele wijk geen openbare telefooncel
meer te bekennen. Dus vroeg ik aan de twee Pakistani in hun winkeltje of ik
even kon telefoneren.
Na twee keer
te zijn overgegaan werd er opgenomen. Zo klonk dus ook mijn stem door de
telefoon? Sprak ik net zo mijn eigen naam uit? Het klonk lichter en minder
kordaat dan ik me had voorgesteld. Maar ik kon opleggen.
Terug naar
huis gaan was totaal geen optie meer. Wat een nodeloze consternatie zou dat
veroorzaken, zeker voor mijn geliefde echtgenote! Wat een gedoe zou dat met zich
meebrengen!
Ik slenterde
wat verder door de buurt. Totdat de aanblik van het viersterrenhotel in het
voormalige ziekenhuisgebouw me de juiste ingeving gaf. Nee, niet om daar een
kamer te nemen, en dat niet omdat het me aan geld ontbrak of ik het er niet
voor over had. Hoe dan ook zou mijn verblijf er worden geregistreerd, alleen al
via de gegevens van mijn creditcard, en zou men erachter kunnen komen dat de
straat waar ik woonde een zijstraat was van die waar het hotel stond.
Tegenover
het park, ergens aan de zuidkant, wist ik een hotelletje dat niet anders dan
shabby kon zijn, met op het naambordje naast de deur geen enkele
stervermelding. Ik zag er wel eens studentikoos ogend buitenlands rugzakkenvolk
in of uitgaan.
Inderdaad
vroeg men in het halletje, achter een afgedankt kantoorbureautje dat moest
doorgaan voor balie, niets anders dan alvast het geld – een schijntje – voor de
kamer. Gemeenschappelijk te gebruiken toilet en douche op de gang. Hoewel: een
kraan met koud én warm water op de kamer. Eau chaude; de Noord-Afrikaans ogende
jongen sprak beter Frans dan Nederlands.
Hoe bestond
het, hè, dat ik zomaar, luttele uren nadat ik aan mijn dagelijkse wandeling was
begonnen, op mijn rug op een doorzakkend, zuur riekend hotelbedje lag,
hemelsbreed op nog geen tweehonderdvijftig meter van ons lits-jumeaux, onder
een bladderend plafonnetje dat met me mee nadacht over wat te doen, en daarbij,
in de loop der uren, tijdens de doorwaakte nacht, nu eens piepte, dan kreunde
of bonkte, met stemverheffing onverstaanbaar Italiaans sprak dat net zo goed voor
Spaans kon doorgaan, en daar ook enkele keren een van de zijmuren of de gang
bij betrok, en zich dan weer door de geluiden uit een televisietje op een gammel
Ikeakastje liet adviseren of tegenspreken.
Omdat ik de
indruk had dat de wc op de gang steeds opnieuw bezet was, plaste ik in het
fonteintje op de kamer. En ik vond dat, als ik het mag zeggen, weldadig.
Tussendoor
had ik de Franstalige jongen laten bellen voor een huispizza van Pescara. O ja,
en laat er ook maar een insalata mista bijdoen, une salade mixte.
Ik weet niet
of het plafond, de muren, de gang, het televisietje en ik tot overeenstemming over
een plan kwamen voordat ik eindelijk in slaap viel of pas kort voor mijn
ontwaken op een tijdstip waarop het ongetwijfeld schamele aanbod in het
ontbijtkamertje al niet meer beschikbaar was.
Achter het
ontvangstbureautje resideerde inmiddels een zweterig dik meisje met een bril en
hoofddoek. Ik betaalde er goed voor dat ze bij Caffé Milo op de hoek tegenover
het park een paar sandwiches met respectievelijk warme geitenkaas en
tonijnsalade, plus een beker koffie voor me ging halen. En het bedrag dat ik
neertelde om tot tegen vijf uur op de kamer te mogen blijven benaderde de prijs
voor een overnachting.
Want ik kon
me uiteraard niet veroorloven ergens te worden gezien door mijn vrouw,
bijvoorbeeld wanneer die boodschappen zou doen in de buurt of met haar fiets op
weg was naar een winkel in het centrum van de stad of daarvoor naar de
tramhalte liep.
Dichter bij
het park kon ik intussen niet zijn. En in de invallende duisternis van kwart
voor vijf surveilleerde ik er als het ware. Wie weet werd ik door deze of gene
wel aangezien voor een gestoorde, omdat ik almaar van de ene mogelijke
uitgangspoort naar de andere snelde, alsof ik op drift was zonder te weten
waarvandaan en waarheen, en weer terug. Maar zo iemand was dan zelf een
randfiguur, een dronkaard of imbeciel, want anders hield je je op zo’n tijdstip
niet in het park op om zoiets te kunnen opmerken.
Ik wilde en
zou hem voor zijn, voor hem uitlopen zoals hij een dag eerder voor me uit had
gelopen, met almaar in zijn handschoenen wiemelende vingers, en hem voor blijven,
bij het oversteken, op het plein met de platanen. En ik was ervan overtuigd dat
ik hem op slag zou herkennen, al van verre, ondanks de schemer, ondanks het
feit dat ik nooit naar mezelf wilde kijken – het betekende immers allesbehalve
dat ik me niet zou herkennen als spiegelbeeld of in dit geval als evenbeeld!
Iemand die zich liever niet van buitenaf wil zien, herkent zichzelf juist maar
al te goed. Daarom!
Ik hoorde
het vijf slaan. En kwart over. Ook mijn wandeling liep wel eens uit. Halfzes.
Kwart voor
zes.
Natuurlijk
vroeg ik me af of er niets tussengekomen zou kunnen zijn, of er voor deze
middag andere afspraken waren gemaakt waardoor er tegen het einde van de middag
geen wandeling gemaakt had kunnen worden. Maar ik kon werkelijk niets bedenken.
En
thuiskomen na zessen: dan zou mijn vrouw van ongerustheid al helemaal over haar
toeren zijn.
Dus zat er
niets anders op dan het park alleen te verlaten, goed naar links en rechts te
kijken alvorens de weg over te steken, tussen de platanen op het verlaten plein
te lopen, flink de pas erin, de hoek om, de handschoenen uit te trekken en in
mijn jaszakken te proppen, het trapportaal in, de trappen op, ‘Hallo’ te zeggen
tegen het lichtvoetig naar beneden komende en me passerende meisje van vierhoog,
even voor onze woningdeur te aarzelen, geen stemmen van binnen te vernemen, de
sleutel in het slot te draaien.
‘Hèhè,’ riep
ze vanuit de keuken, ‘ben je daar eindelijk? Je weet toch dat ik me vreselijk
ongerust maak! Neem in het vervolg je telefoontje mee wanneer je denkt zo nodig
langer te moeten uitblijven. Nu ben ik echt kwaad!’
Ze kwam naar
me toe. Ik hing mijn jas aan de kapstok en omarmde haar. De kwade stugheid
waarmee ze het liet gebeuren vond ik, als ik het mag zeggen, weldadig.
‘Maar
gisteren dan…?’
‘Gisteren?
Toen was je keurig op tijd. Maar dit, nu… Terwijl ik nog aan je vroeg of je
weer rond vijf uur terug zou zijn! En ga alsjeblieft je tanden poetsen.’
‘Vóór het
eten?’
‘Ja, vóór
het eten. Bah, je stinkt uit je mond, het is echt vreselijk!’
Maar het is
helemaal niet vreselijk. Het is heerlijk dat ze niet weet wat ik allemaal weet,
heerlijk voor haar en dus ook heerlijk voor mij.
In de
badkamer doe ik een dikke dot witte tandpasta op de borstel, wrijf er mijn tanden
mee vol, laat het met een slok water schuimen en kijk vol in een schuimbekkend grijnzende
smoel.
En als ik in
de slaapkamer de kledingkast ter inspectie opentrek, zie ik mijn zwarte leren
jas hangen, met afhangende schouders, zijn kraag omhoog. Tjonge. Niet alles wat
vreemd en onverklaarbaar is hoeft dus noodzakelijk tot gekte te leiden of
anderszins slecht af te lopen.
‘Sluit je de
deur alvast af, schat?’
Al lang
gedaan, wat dacht je.
___________________
© HB 2016