vrijdag 4 maart 2016

DE MAN VAN MIJN VROUW



Als het even kan begin ik om drie uur ’s middags aan een wandeling van mijn woning in een negentiende-eeuwse wijk naar het oude stadscentrum en terug. Daarbij breng ik zoveel mogelijk afwisseling in mijn route, waarbij de variatiemogelijkheden logischerwijs toenemen naarmate ik verder van huis raak, zoals ze afnemen naargelang ik, zo tegen vijf uur, weer dichter bij huis kom. Meestal kies ik op het laatst voor een van de paden door het park, om dat door de zuidelijke poort te kunnen verlaten, de vrij drukke weg met dubbel tramspoor recht over te steken en spoedig een plein met platanen te bereiken, waarna ik, nog even rechtdoor en dan links de hoek om, niet alleen weer in mijn straat maar praktisch ook al in de portiek van het appartementsgebouw ben om er de sleutel in het slot van de gemeenschappelijke toegangsdeur te steken.
Ook gistermiddag, in deze eerste januariweek, hield ik me voor de laatste tien minuten aan dit traject. Het weer was de hele dag al grauw geweest, tegen het mistige aan. Maar daar houd ik van, zeker in de winter, wanneer het tegen vijf uur mede daardoor al serieus donker begint te worden. Ik genoot van het bijna van stap tot stap zien toenemen in hoeveelheid en kracht van de lichten in de stad, van de etalagespots, de schijnsels van lampen en televisieschermen achter de woningramen, de kaarsjes op de tafels in cafés, de straatlantaarns die al stralenkransen probeerden te vormen, de gekleurde lampjes voor een paviljoen in de dierentuin, de zich verplaatsende koplampen en achterlichten van het verkeer.
’s Nachts zou ik niet graag door het park hebben gelopen, zeker daar waar geen lantaarns langs het pad stonden, maar in de schemer, gewoon laat in de middag eigenlijk, kon dat geen kwaad. Bovendien was ik bij lange niet de enige die door het park liep en daarbij langs kluitjes luidruchtige dronkaards kwam of aan zwijgende vage figuren op banken voorbij moest. Daarbij liep ook nog eens een man van mijn leeftijd een stukje voor me uit.
Mijn wandeling door de stad, over de grachten, door de winkelstraten vol onbekenden met elk, net als ik, een eigen leven tussen dat van al die anderen, via de brug over de rivier die de stad haar naam had gegeven, langs de synagoge, de tropische kas van de botanische tuin, het straatlange hek van de dierentuin en het grote museum terug, was weldadig geweest voor lichaam en geest.
Ik voelde me content. Dat bleek al uit het feit dat mijn vingers in mijn handschoenen almaar lustig bewogen, wriemelden, wiemelden, flabberden en ik weet niet wat. Toen ik dat over mezelf – of was het over de vingers? – opmerkte, vond ik het ook meteen ietwat raar dat ik tussen zulke almaar links en rechts naast me bewegende vingers in hun handschoenen liep, dat ik wie weet al hoe lang zo gelopen had, over de bruggen, door de drukke winkelstraten, over de pleinen, langs de plantsoenen en de neoklassieke gevel van het aquariumgebouw.
Tot mijn verbazing zag ik toen dat de vingers van de man die een eindje voor me liep, precies hetzelfde deden. Dus zo gek was dat kennelijk niet. Ook hij was blijkbaar content.
Het amuseerde me. Het amuseerde me zo dat ik ook op andere bewegingen van de man begon te letten, terwijl ik achter hem aan bleef lopen, langs de vijver, onder de kale haagbeuken door. Ik lette op zijn benen. Hoe die liepen. Met dezelfde passen, dezelfde manier van zwaaien en neerkomen, met een soortgelijk buigen in de knieën en in hetzelfde tempo als ik.
Misschien zo vreemd nog niet, dacht ik, want de man had een postuur dat veel op dat van mij leek, zowel qua lengte als in de schouders. En wie weet was hij ook van mijn leeftijd. Iets wat ik, in de schemer, eveneens uit zijn haarkleur meende te kunnen opmaken.
En aangezien hij van mijn leeftijd was, was het niet zo verwonderlijk dat hij kleding aanhad die ik zelf had kunnen dragen. Voor hetzelfde geld had ook ik mijn spijkerbroek aangetrokken in plaats van mijn zwarte broek, en had ik eveneens in zo’n zwarte leren jas met opgeslagen kraag gelopen; nog voor de kapstok had ik twee uur eerder staan twijfelen en aan mijn vrouw gevraagd of ze wist waar mijn leren jas gebleven was – die hangt waarschijnlijk in de kast, antwoordde ze, en dat de wollen jas me juist zo goed stond en lekker warm was.
Zul je zo meteen zien dat alles volkomen anders is dan je je hebt voorgesteld, dacht ik, dat hij een baard blijkt te hebben of nog vrij jong en pokdalig is en een andere huidskleur heeft, een Arabisch uiterlijk of Oost-Aziatische ogen. Ik zou het kunnen vaststellen zo gauw onze wegen uit elkaar gingen en ik zijn profiel kon zien, al was het maar in een glimp in de schemer.
Hij liep rechtstreeks naar de poort waar ook ik het park uit wilde, het licht van de straatverlichting in. Om op de stoeprand te moeten blijven staan vanwege het verkeer. Waardoor ik hem naderde, wellicht naast hem kon gaan staan en, bij het net als hij taxeren van de snelheid van de koplampen links en rechts, vluchtig naar zijn gezicht zou kunnen kijken. Maar schielijk stak hij net over toen ik de poort had bereikt.
Alvorens na hem over te kunnen steken, moest ik een tram laten passeren evenals mijn voorstelling dat de man al in de eerste zijstraat, links of rechts, hoe dan ook vóór het plein met de platanen, zou zijn verdwenen.
Hij was blijven staan, zo te zien in gesprek met een andere man, die ik vanop afstand meende te herkennen als de vader van de twee kleine kinderen, een tweeling, met wie hij na zijn werk nog altijd even naar het plein liep om ze een bal over en weer te laten trappen, de vader die door mijn vrouw met enig misprijzen in haar stem was bestempeld als eentje met een zogeheten tweede leg. Mij gaf het opnieuw de kans dichterbij te komen. Maar weer kwam ik niet dichtbij genoeg.
Moest ik nu eveneens eerst een praatje maken met die vader uit de buurt? Terwijl ik inmiddels meer dan nieuwsgierig was geworden naar de man voor me, want moest iemand die was blijven staan voor een praatje niet eveneens uit de buurt afkomstig zijn, uit onze, uit mijn buurt? Zou ik hem derhalve niet moeten kennen?
Hij liep onderwijl al tussen het derde paar platanen verder. De vader trapte een afgedwaalde bal terug. Ik stak een hand op bij wijze van groet en aarzelde of ik er nog een ‘Goedemiddag’ of al ‘Goedenavond’ bij zou prevelen. Uit zijn blik en de draaiing van zijn schouders kon ik opmaken dat hij hoe dan ook verbaasd zou blijven, want hij keek naar me alsof hij niet goed wist hoe hij het had, en knikte alleen maar kort.
Tijd om stil te staan en iets te zeggen waardoor hem weer te binnen schoot wie ik was, had ik niet, nam ik niet. Mijn man was al op weg naar de hoek van mijn straat. Ik wilde nu per se weten waar hij heenging, waar hij woonde, want zoals de oudere vader van de jonge kinderen mij klaarblijkelijk niet herkende hoewel ik in zijn buurt woonde en we elkaar om die reden meer dan eens hadden gegroet, wist ik, mogelijk vanwege de schemering en de vochtige kilte van de atmosfeer, niet wie de man voor me kon zijn. Zo gauw ik hem ergens naar binnen zag gaan, zou het me wellicht te binnen schieten. Of anders zou ik aan mijn vrouw kunnen vragen wie er ook alweer op nummer zo-en-zo woonde.
Misschien woonde hij wel helemaal niet in mijn straat, zou hij niet afslaan, maar rechtdoor blijven lopen, tot aan de dwarsstraat parallel aan de spoordijk, om daar naar rechts te gaan en wie weet nog veel en veel verder door te lopen, naar het spoorwegviaduct, eronderdoor, naar die andere wijk. Waarom had hij dan een praatje met die vader gemaakt, een babbeltje als tussen buurtgenoten, zo te zien?
Op het moment echter dat hij links de hoek om ging, mijn straat in, versnelde mijn pas mijn hartslag. Ik zette het bijna op een draven. En toch kwam ik te laat.
Hij was nergens meer te bekennen. Dus moest hij bij een van de eerste oneven nummers aan de linker straatzijde naar binnen zijn gegaan. Met een sleutel. Want als hij had moeten aanbellen, zou ik hem nog moeten hebben zien staan wachten; alleen ons appartementsgebouw, vrijwel meteen om de hoek, had een portiek. Zijn verdwijning was des te merkwaardiger aangezien ik in gedachten alle bewoners van de belendende en navolgende benedenwoningen en etages al de revue had laten passeren; ofschoon ik allerminst behoor tot het in een grote stad sowieso zeldzame soort mensen dat breed buurschap houdt, was het me gelukt me bij elk huisnummer de bijpassende burger of burgers voor de geest te halen, hoe vaag ook, maar geen van allen voldeed aan de kenmerken van de man wiens rug ik tot hier had moeten volgen, toevallig of noodgedwongen – wat misschien hetzelfde is.
Wat zat er anders op dan het raadsel te laten voor wat het in al zijn denkelijke onnozelheid was, mijn handschoenen respectievelijk links en rechts in mijn jaszak en mijn portiekdeursleutel in het slot te steken?
Bij het betreden van het benedenportaal hoorde ik ergens boven een deur dichtgaan. Mogelijk kwam ik weldra iemand tegen die de trappen afkwam. Ik wisselde alvast van sleutel terwijl ik de trappen naar de tweede verdieping opging. Ik hield de woningsleutel paraat voor het sleutelgat, toen ik gepraat meende te horen achter de deur van ons appartement.

Hadden we bezoek? Onverwacht? We hielden allebei niet van onaangekondigd bezoek. Waarom zou mijn vrouw, tegen haar gewoonte in, de deur voor iemand hebben geopend? Een buurvrouw, die van ons portaal of die van boven bijvoorbeeld, kon het niet zijn, want de stem die ik hoorde, zonder te verstaan wat er werd gezegd, was die van een man.
Het eerste wat me te binnen schoot of, beter, wat in mijn ledematen schoot, was de neiging om de trappen weer af te gaan, de straat op, om nog een uurtje rond te gaan wandelen, de winkels waren nog open, in de bedrijven werd nog gewerkt, in de scholen nog vergaderd of bijles gegeven, om nogmaals de straat op te gaan, in de veronderstelling dat om zes uur wie het ook was wel weer vertrokken zou zijn. Dat zoiets dwaas of laf of kinderachtig, in elk geval ongepast was voor een heer des huizes, besefte ook een getrouwde eenzaat als ik. Een meteropnemer zou het zijn, ja, natuurlijk, zo iemand moest het zijn.
Toch drukte ik eerst een oor tegen de deur. Zowel mijn vrouw als de man stonden, zo te horen, in de vestibule. Ik hoorde haar zeggen dat ze blij was dat hij er was. Dus had ze hem verwacht, ging het wel degelijk om een afspraak? Maar ze had ook het woord ‘weer’ gebruikt: blij dat hij er weer was. Want dat ze zich heimelijk altijd zorgen maakte wanneer hij…
Ik kon haar niet verder volgen omdat ik me een houding moest geven, in elk geval een andere houding dan die ik had aangenomen, luistervink spelend aan mijn eigen deur, toen ik een ‘Dag, buurman’ van achter me vernam en de oudste dochter van het gezin op vier hoog lachend en lichtvoetig de voor haar volgende trap naar beneden zag nemen. Ik was te afwezig om in de gauwigheid terug te groeten, maar maakte kennelijk een halve draai, want nu kon ik meteen mijn andere oor tegen de deur drukken.
Het was de man die iets zei, die iets zei op de manier, op de toon van… Ik heb niet vaak mijn eigen stem gehoord en dan nog alleen opgenomen met een bandrecorder of een soortgelijk apparaat, en nooit en te nimmer door een deur heen, door mijn eigen voordeur!
Die stem zei dat hij altijd goed uitkeek waar hij liep, hoe hij de straat overstak, wist welke steegjes hij beter kon mijden, onder welk volk hij zich niet moest begeven, want dat hij mijn vrouw, ik bedoel, er kon onmogelijk iemand anders worden bedoeld dan zij, dat hij haar voor geen goud ter wereld wilde missen…
Er volgde een veelbetekenende stilte. Dat veronderstelde ik althans, ik zag er iets bij voor me, daar onder de kapstok in de vestibule.
Dat hij zijn jas misschien beter in de kast kon hangen, zei ze vervolgens. Of leek dat er maar op en was het zoiets als dat ze hem haar schat noemde?
Ik meende nog de klik van een lichtschakelaar en voetstappen te horen. Toen was uit de zich ras verwijderende stemgeluiden niets zinnigs meer op te maken.
Noem het gerust verwarring waar ik me in bevond, daar op het trapportaal. Wat anders? Mijn verstand wist wel dat mijn neiging om de deur eindelijk te openen en gnuivend naar binnen te banjeren stupide was: hoogstwaarschijnlijk was de voordeur al op het nachtslot gedraaid en was ook de dievenketting vastgehaakt, zoals ik dat zelf bij thuiskomst steevast doe wanneer we geen uitgaansplannen voor de avond meer hebben.
Van een zonderlinge afluisteraar zou ik een zielige morrelaar worden. En wat zou ik zelf doen wanneer ik iemand aan onze voordeur hoorde morrelen? Hooguit de deur openen op een kier, voor zover de korte, strakgetrokken ketting het toeliet, en vervolgens mijn vrouw acuut de politie laten bellen, omdat een vent voor de deur stond te beweren dat hij hier woonde!
Sowieso, waarom was ik getrouwd? Om niet alleen te hoeven zijn, akkoord. Maar toch ook omdat ik wilde dat het die ene vrouw en geen andere was die me niet alleen liet zijn? Dus hield ik van haar. En als ik van haar hield, wilde ik dat zij op haar beurt blij was eveneens niet alleen te hoeven zijn dankzij mij en niemand anders. Maar had ik haar niet horen zeggen dat ze blij was dat die hij er weer was, terug was dus? Blijkbaar had degene die bij haar in onze woning was, zoveel overredingskracht, zowel in zijn woorden als in zijn houding en fysieke voorkomen, dat ze net zo gelukkig met zijn aanwezigheid was als dat ze het met mij zou zijn!
Vanzelfsprekend zou ik, voordat men me afvoerde of desnoods pas later op het bureau, kunnen aantonen dat ik was wie ik ben. Een officieel identiteitsbewijs heb ik weliswaar nooit bij me tijdens zo’n wandeling van een paar uurtjes, maar in mijn portemonnee zaten en zitten nog steeds kaartjes genoeg met mijn naam erop: een bankpas, een creditcard, lidmaatschapskaartjes van de openbare bibliotheek, van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en, hier, mét foto, hoe wazig ook, van mijn dierentuinjaarabonnement.
Maar ik wilde die vent daarbinnen eigenlijk niet zien. Hoe meer hij op mij zou lijken des te minder zelfs. Ik vermeed niet voor niets al praktisch mijn hele leven zoveel mogelijk spiegelbeelden, in liften van warenhuizen en moderne hotels, in etalageruiten. In pashokjes keek ik uitsluitend naar de broek of het jasje dat ik paste en vermeed ik de aanblik van mijn hoofd. Bij het scheren volgde ik alleen de bewegingen van het Gillettemesje onder mijn neus en over mijn wangen en kin in de badkamerspiegel. Bij het kammen van mijn haar keek ik naar niets anders dan mijn haar. Had ik eens iets in mijn oog, dan keken mijn ogen enkel en alleen naar dat ene oog. Terwijl de hele wereld dagelijks, bijna van uur tot uur zijn eigen speciaal ervoor in een lach getrokken gezicht fotografeerde, weigerde ik het foto’s te bekijken waarop, meestal toevallig en in elk geval ongewild, mijn hoofd te zien was. Waarom? Omdat het gespiegelde beeld van mijn hoofd nooit voldeed en kon voldoen aan het beeld dat ik ervan in datzelfde hoofd had en heb. Waarom zou ik proberen mijn gezicht in mijn hoofd aan te passen aan dat altijd zwakkere, me minder en onzekerder makende in de spiegel? En niemand, voor zover ik dat kon vaststellen, die er me ooit op aankeek of me er anders door zag.
Bijna zonder erg liep ik langzaam weer naar beneden in het trappenhuis. Mijn vrouw zou me niet missen, simpelweg omdat ze ervan overtuigd was dat ik degene was die bij haar was. En daardoor hoefde ik op mijn beurt niet te twijfelen aan haar liefde voor en trouw aan mij.
Ik besloot de proef op de som te nemen. Een paar straten verderop is, naast een Turkse bakker, zo’n zaakje waar ik normaal nooit naar binnen zou gaan: er worden telefoontjes verkocht en er zijn van die, door schotjes gescheiden plekken waar je tegen betaling voor een toetsenbord en pc-scherm kunt zitten. Ik heb me al lang afgevraagd waar zoiets nog van kan bestaan. Maar nu had ik zelf niet de beschikking over een computer met internetverbinding en mijn mobieltje nam ik haast nooit mee. Bovendien is er in onze hele wijk geen openbare telefooncel meer te bekennen. Dus vroeg ik aan de twee Pakistani in hun winkeltje of ik even kon telefoneren.
Na twee keer te zijn overgegaan werd er opgenomen. Zo klonk dus ook mijn stem door de telefoon? Sprak ik net zo mijn eigen naam uit? Het klonk lichter en minder kordaat dan ik me had voorgesteld. Maar ik kon opleggen.
Terug naar huis gaan was totaal geen optie meer. Wat een nodeloze consternatie zou dat veroorzaken, zeker voor mijn geliefde echtgenote! Wat een gedoe zou dat met zich meebrengen!
Ik slenterde wat verder door de buurt. Totdat de aanblik van het viersterrenhotel in het voormalige ziekenhuisgebouw me de juiste ingeving gaf. Nee, niet om daar een kamer te nemen, en dat niet omdat het me aan geld ontbrak of ik het er niet voor over had. Hoe dan ook zou mijn verblijf er worden geregistreerd, alleen al via de gegevens van mijn creditcard, en zou men erachter kunnen komen dat de straat waar ik woonde een zijstraat was van die waar het hotel stond.
Tegenover het park, ergens aan de zuidkant, wist ik een hotelletje dat niet anders dan shabby kon zijn, met op het naambordje naast de deur geen enkele stervermelding. Ik zag er wel eens studentikoos ogend buitenlands rugzakkenvolk in of uitgaan.
Inderdaad vroeg men in het halletje, achter een afgedankt kantoorbureautje dat moest doorgaan voor balie, niets anders dan alvast het geld – een schijntje – voor de kamer. Gemeenschappelijk te gebruiken toilet en douche op de gang. Hoewel: een kraan met koud én warm water op de kamer. Eau chaude; de Noord-Afrikaans ogende jongen sprak beter Frans dan Nederlands.
Hoe bestond het, hè, dat ik zomaar, luttele uren nadat ik aan mijn dagelijkse wandeling was begonnen, op mijn rug op een doorzakkend, zuur riekend hotelbedje lag, hemelsbreed op nog geen tweehonderdvijftig meter van ons lits-jumeaux, onder een bladderend plafonnetje dat met me mee nadacht over wat te doen, en daarbij, in de loop der uren, tijdens de doorwaakte nacht, nu eens piepte, dan kreunde of bonkte, met stemverheffing onverstaanbaar Italiaans sprak dat net zo goed voor Spaans kon doorgaan, en daar ook enkele keren een van de zijmuren of de gang bij betrok, en zich dan weer door de geluiden uit een televisietje op een gammel Ikeakastje liet adviseren of tegenspreken.
Omdat ik de indruk had dat de wc op de gang steeds opnieuw bezet was, plaste ik in het fonteintje op de kamer. En ik vond dat, als ik het mag zeggen, weldadig.
Tussendoor had ik de Franstalige jongen laten bellen voor een huispizza van Pescara. O ja, en laat er ook maar een insalata mista bijdoen, une salade mixte.
Ik weet niet of het plafond, de muren, de gang, het televisietje en ik tot overeenstemming over een plan kwamen voordat ik eindelijk in slaap viel of pas kort voor mijn ontwaken op een tijdstip waarop het ongetwijfeld schamele aanbod in het ontbijtkamertje al niet meer beschikbaar was.
Achter het ontvangstbureautje resideerde inmiddels een zweterig dik meisje met een bril en hoofddoek. Ik betaalde er goed voor dat ze bij Caffé Milo op de hoek tegenover het park een paar sandwiches met respectievelijk warme geitenkaas en tonijnsalade, plus een beker koffie voor me ging halen. En het bedrag dat ik neertelde om tot tegen vijf uur op de kamer te mogen blijven benaderde de prijs voor een overnachting.
Want ik kon me uiteraard niet veroorloven ergens te worden gezien door mijn vrouw, bijvoorbeeld wanneer die boodschappen zou doen in de buurt of met haar fiets op weg was naar een winkel in het centrum van de stad of daarvoor naar de tramhalte liep.
Dichter bij het park kon ik intussen niet zijn. En in de invallende duisternis van kwart voor vijf surveilleerde ik er als het ware. Wie weet werd ik door deze of gene wel aangezien voor een gestoorde, omdat ik almaar van de ene mogelijke uitgangspoort naar de andere snelde, alsof ik op drift was zonder te weten waarvandaan en waarheen, en weer terug. Maar zo iemand was dan zelf een randfiguur, een dronkaard of imbeciel, want anders hield je je op zo’n tijdstip niet in het park op om zoiets te kunnen opmerken.
Ik wilde en zou hem voor zijn, voor hem uitlopen zoals hij een dag eerder voor me uit had gelopen, met almaar in zijn handschoenen wiemelende vingers, en hem voor blijven, bij het oversteken, op het plein met de platanen. En ik was ervan overtuigd dat ik hem op slag zou herkennen, al van verre, ondanks de schemer, ondanks het feit dat ik nooit naar mezelf wilde kijken – het betekende immers allesbehalve dat ik me niet zou herkennen als spiegelbeeld of in dit geval als evenbeeld! Iemand die zich liever niet van buitenaf wil zien, herkent zichzelf juist maar al te goed. Daarom!
Ik hoorde het vijf slaan. En kwart over. Ook mijn wandeling liep wel eens uit. Halfzes.
Kwart voor zes.
Natuurlijk vroeg ik me af of er niets tussengekomen zou kunnen zijn, of er voor deze middag andere afspraken waren gemaakt waardoor er tegen het einde van de middag geen wandeling gemaakt had kunnen worden. Maar ik kon werkelijk niets bedenken.
En thuiskomen na zessen: dan zou mijn vrouw van ongerustheid al helemaal over haar toeren zijn.
Dus zat er niets anders op dan het park alleen te verlaten, goed naar links en rechts te kijken alvorens de weg over te steken, tussen de platanen op het verlaten plein te lopen, flink de pas erin, de hoek om, de handschoenen uit te trekken en in mijn jaszakken te proppen, het trapportaal in, de trappen op, ‘Hallo’ te zeggen tegen het lichtvoetig naar beneden komende en me passerende meisje van vierhoog, even voor onze woningdeur te aarzelen, geen stemmen van binnen te vernemen, de sleutel in het slot te draaien.
‘Hèhè,’ riep ze vanuit de keuken, ‘ben je daar eindelijk? Je weet toch dat ik me vreselijk ongerust maak! Neem in het vervolg je telefoontje mee wanneer je denkt zo nodig langer te moeten uitblijven. Nu ben ik echt kwaad!’
Ze kwam naar me toe. Ik hing mijn jas aan de kapstok en omarmde haar. De kwade stugheid waarmee ze het liet gebeuren vond ik, als ik het mag zeggen, weldadig.
‘Maar gisteren dan…?’
‘Gisteren? Toen was je keurig op tijd. Maar dit, nu… Terwijl ik nog aan je vroeg of je weer rond vijf uur terug zou zijn! En ga alsjeblieft je tanden poetsen.’
‘Vóór het eten?’
‘Ja, vóór het eten. Bah, je stinkt uit je mond, het is echt vreselijk!’
Maar het is helemaal niet vreselijk. Het is heerlijk dat ze niet weet wat ik allemaal weet, heerlijk voor haar en dus ook heerlijk voor mij.
In de badkamer doe ik een dikke dot witte tandpasta op de borstel, wrijf er mijn tanden mee vol, laat het met een slok water schuimen en kijk vol in een schuimbekkend grijnzende smoel.
En als ik in de slaapkamer de kledingkast ter inspectie opentrek, zie ik mijn zwarte leren jas hangen, met afhangende schouders, zijn kraag omhoog. Tjonge. Niet alles wat vreemd en onverklaarbaar is hoeft dus noodzakelijk tot gekte te leiden of anderszins slecht af te lopen.
‘Sluit je de deur alvast af, schat?’
Al lang gedaan, wat dacht je.

___________________


© HB 2016