(…) De regen vormde nu grote bellen op de
plassen. Als de toegangsdeuren nu maar niet gesloten waren! Nee, ik kon ze
opendrukken. En daar stond ik al in de betegelde toegangshal en door een gang zag
ik ginds al de donkerte van de zalen. Broeder portier was in zijn warme kamertje
wakker geworden door het gekraak van de deuren. Werktuiglijk had hij zijn
brevier weer murmelend opengeslagen. Hij had waarschijnlijk ook nog mijn ouders
of andere volwassenen verwacht, want het duurde even voordat hij opstond en langzaam,
zich alvast naar me vooroverbuigend, in zijn zwarte gewaad op me toekwam. So, willst du mal hereinschauen?
Eén
hand hield ik in mijn linker jaszak en de andere hand hield ik voor de pater
open. Daar lagen drie stuivers in. De pater lachte nu vriendelijk. Aber ohne Eltern gibt’s keinen Zutritt für
Bürschchen wie dich.
Hij
trok me een beetje aan een oor. Daar had ik op gerekend en ik had er ook op
gerekend dat ik de pater niet meteen durfde te vertellen waarom ik eigenlijk
gekomen was en dat ik juist nu gekomen was omdat er met dit weer niemand anders
het museum zou willen bezoeken, ook mijn ouders niet. Ik begon met mijn drijfnatte
kleren aan het lijf te bibberen en te huilen en door het regenwater, het zweet
en de tranen heen snikte ik: Ich bön d’r hielemaol
vur door det waer gekómme, mien heng en kneen zien zoë blaw as ’n lei.
Ik
liet hem de rug van mijn verkleumde rechterhand zien, en hij keek vanzelf naar
mijn blauwrode knieën. Na, denn mal los!
Ik drukte hem de drie stuivers in de hand en
wilde al bijna hollend op weg naar het insectenkabinet, maar de pater wilde nog
mijn jasje hebben, dan zou hij het voor de kachel te drogen hangen. Hardnekkig
verzette ik me door met beide handen het jasje tegen mijn lijf gedrukt te
houden. Mompelend ging de pater terug in zijn kamertje, nadat hij eerst van de
gelegenheid gebruik gemaakt had om nog een keer flink aan een van mijn oren te
draaien: Bürschchen, du Bürschchen!
Ik
keek daarbij zo vriendelijk mogelijk, want misschien had ik juist hem zo meteen
weer nodig voor het beantwoorden van mijn brandende vragen.
Ik liep het insectenkabinet binnen.
Ik had dit al vaak gezien. Ik wist dat dit me
nooit meer los zou laten: achter de ene wand die bestond uit louter kleine
ramen hingen de vlinders opgeprikt in bijna alle denkbare vormen, afmetingen en
kleuren, en daartegenover, tegen een gelijksoortige wand, de wandelende takken,
de kevers, duizendpoten, spinnen, schorpioenen.
Maar dit keer had ik niet het geduld om met
mijn neus tegen de glazen ruitjes gedrukt naar de patronen op de pantsers, de
diepte van de oppervlaktekleuren en de stand van de haartjes op de pootjes te
kijken. Wel bekeek ik van heel dichtbij een deur in deze ruimte. De deur was vergrendeld.
Werkte daarachter de preparateur? Ik hoorde iets lichts van metaal op een
tegelvloer vallen en ik meende de bijpassende geuren op te snuiven. Ik klopte
op de deur. Ik wachtte lang. Vervolgens liep ik door een gang en ging bijna
zonder te kijken·voorbij aan de vitrine met de bokserlans en de doorstoken gewaden
en haarvlecht ten van de twee jonge Duitse missionarissen Nies en Henle.
Ik liep niet door naar Japan, Indonesië en
Nieuw-Guinea, maar sloeg meteen rechtsaf en kwam tussen twee grote etalages.
Links achter de glazen ruiten van de vloer tot aan het hoge plafond China,
rechts achter even grote en hoge ruiten eveneens China, servies,
bamboeschoenen, poppen met Chinese gewaden. Daarna waren er aan de rechterkant
de grote ramen met daarachter op kunstmatige bodems, takken en rotspartijen de
meest uiteenlopende pluimage, een struisvogel met eronder op de grond een struisvogelei,
een kasuaris, toekans, paradijsvogels, een lammergier helemaal bovenin op de
rotsen met een lammetje in de klauwen, en die vogels bevonden zich allemaal op
luttele centimeters van elkaar in die grote hoge etalages, hoger dan China, want
inmiddels bevond ik me in een immense zaal, als je er naar boven keek, keek je
tegen de buiken van allemaal reusachtige zeevogels, zodat je bijna niet meer op
je benen kon blijven staan.
Aan drie zijden van de grote zalen waren
soortgelijke etalages, van onder tot boven gevuld met rotspartijen die
overbevolkt waren, dier aan dier, tafereel aan tafereel. Zo grensde de etalage
van de exotische zoogdieren aan die van de Europese roofvogels, daarnaast bevonden
zich de Europese watervogels en dan ging het via de ijsberen, zeehonden en
robben in hun Arctische opstelling met pinguïns naar de exotische roofdieren,
de reptielen en de apen.
In de etalages bevonden zich glazen buizen
met bleek licht, maar het plafond boven in de zaal werd nauwelijks beschenen en
ook de dierengroep – en dat was het imponerendste – die op een donker, meer dan
kinderooghoog platform midden in de zaal stond, werd op die manier maar zeer
zwak verlicht. Daardoor leken de rotspartijen juist daar nog donkerder, en op
drie hoekpunten stonden rundachtigen: een bizon, een zeboe, een zwarte
buffel, en doordat hier rond de middengroep geen ruiten geplaatst waren, konden
de zware koppen van de dieren op die hoeken zo ver naar voren steken dat je eronderdoor
kon lopen, wat ik nog nooit had gedurfd, want stel dat opeens het leven weer
begon!
Op het platform stonden ook de afgezaagde
olifantspoten, een giraffe stond met zijn hoofdhoorntjes zo hoog dat hij in het
hanggebied der zeeroofvogels en reuzenmeeuwen dreigde te komen. Intussen werd
beneden een jonge zebra door een stel leeuwen afgemaakt, een tafereel dat door
twee zwartleren dwergnijlpaarden werd bewaakt, terwijl links ervan een familie
tropische varkens stond te gaan.
Maar terwijl mijn aandacht meestal werd
opgeëist door de meest exotische dieren en de meest dramatische opstellingen,
was ik nu louter geïnteresseerd in een heel klein diertje. Het zat meteen op de
rand, helemaal beneden, direct achter het glas, tussen enkele andere, eveneens
kleine diertjes.
Ik
voelde nog even in mijn linker jaszak voordat ik door de knieën zakte. Ik was er
zo op gespitst het te zien dat ik, zonder het te weten, onder de sik van de
bizon door gelopen was. Maar wat een teleurstelling was dat! Daar tussen een of
andere rat en een spitsmuis zat iets achter het tweetalige schildje Hamster dat alleen nog qua grootte op
een hamster leek. Ik hield mijn natte linker jaszak vast. Daar achter de ruit,
dat was een grijsbestoft haren zakje dat wat rechtop zat, dat net zo goed kon
liggen, op de buik, op de rug, op een zij, of kon staan op zijn kop, het zat nu
alleen zo rechtop omdat het zo rechtop gezet was. Niets van een zwart glimmend keuteltje
uit het kontje.
Ik
hurkte zo laag mogelijk en speurde naar dat kontje. Het was een zigzagdraadje
in de plaats van een gaatje dat ik vond. Doordat ik zo gehurkt zat, stroomde er
een beetje water boven uit mijn schoenen. Maar dat dingetje achter het glas zat
toch niet boordevol stront die ook niet uit het neusje of uit het mondje kon
ontwijken omdat die waren dichtgesmeerd en daarna een beetje rood geverfd? Of was
door de druk van de opgehoopte drek het buikje geknapt?
Bij
goed kijken zag ik over het buikje een heel smal naadje. Maar dan was het buikje
dichtgenaaid nadat de poep zich helemaal uit het buikje had gewerkt en dus zat
er nu iets anders binnen in dat velletje, houtwol wellicht en ijzerdraad, anders
viel zo’n leeg zakje toch van de graat? De oogjes waren bovendien verglaasd en
op steeltjes komen te staan. Pssst.
En de twee kleine oortjes leken wel twee haarloos gedroogde papierschelpjes.
Nee,
dit hier was geen levende hamster, het was niet eens een levend lijkende
hamster! Als hij dan een zonnebloempit tussen de voorpootjes had gehad? Nee,
nee, ook dan niet, want dan had het terstond moeten lijken dat zijn wangzakjes
in beweging waren en zijn lange witte snorharen uitgebreid voelden in de lucht.
En kijk nu toch eens hoe het al die andere dieren eveneens was wedervaren! De jachtluipaard
had een antilope bij de strot. Pssst.
Maar ook van de antilope was de opengesperde bek volkomen dichtgemetseld met
gips of iets van dien aard, en men had er een rood geschilderde gipsen tong in
gelegd, en de luipaard was van achter zo totaal dichtgenaaid, dat zo’n gipsen
antilopetong niet eens meer kon worden uitgescheten, stel dat de luipaard hem
kon opvreten, want of ook zijn keelholte was dichtgekit kon ik niet zien.
Ik durfde nu ook welbewust onder de
waterbuffelkop te gaan staan en hem met een hoog handje tegen de zwarte hals te
tikken. Klonken waterbuffels echt zo droog? Met de vlakke hand voelde ik bovendien
dat de hals koud was. Pssst. Ik keek
weer naar het kleine ding beneden achter het grote glas. En ik bedacht dat het
nog erger was dan ik net al had gedacht: dat dingetje met het bordje Hamster leek inderdaad niet op een
levende hamster, maar op een dode hamster leek het nog veel minder.
Voorzichtig
keek ik in mijn natte linker jaszak. En kan een dode waterbuffel staan staren
zonder om te vallen? Een dode waterbuffel kan niet eens meer omvallen, dunkt
me, slechts vergaan. Maar waar waren dan de vliegen, de gieren, de wormen en de
blauwzwart glanzende aastorren? 0 ja, die waren elders opgeprikt! Ik begon opeens
van alles te vrezen.
Wanneer
ik thuis in de woonkamer voor de heerlijk brandende haard op het balatum met de
grillige wolkpatronen, de barsten en de scheurtjes speelde en ik vloog boven
een jungle met krijsende papegaaien of ik roeide door wilde stromen langs
eilandjes met lianen en slingerende apen in een zachte warme regen, en mijn
moeder riep vanuit de keuken dat ik aan tafel moest komen, stond ik braaf op en
stapte gewoonweg over het vloerzeil en niet in de van alle tropische regens
enorm gewassen bruine Rio Negro. Balatum was balatum. Kinderen kunnen goed met
dieren praten en dieren met kinderen, maar dat dit zo goed kan, ligt aan het
feit dat dieren helemaal niet kunnen praten en dat kinderen dat maar al te goed
weten. Als een volwassen persoon tegenover mij zou hebben beweerd dat dieren
konden praten, zou ik, die het liefst met geen enkel mens een woord wisselde,
even de schouders hebben opgehaald of hem maar in de waan hebben gelaten dat
hij tegen kinderen kinderlijk moest praten. Bovendien, stel dat dieren echt als
mensen konden praten, dan had ik toch nooit enig dier, zelfs niet het
allerkleinste, in mijn directe omgeving geduld?
Wij zijn de
uitverkorenen, riep de adelaar boven uit de hoge donkere zaal, als er geen dieren meer zijn, dan zijn wij
er altijd nog, wij zijn de Übertiere, wij zijn er ter lering en als getuigen
van het natuurlijke evenwichtsmodel!
Als
ze in hemelsnaam maar niet tegen mij begonnen te praten... Maar ja hoor, daar
had je het gelazer. Pssst, pssst, hoorde ik van verschillende
kanten. Pssst, je moet je dode hamstert
je zo meteen maar bij pater portier achterlaten, dan maakt broeder preparateur
hem nog vandaag aan het praten, fluisterde de door de achterbenen gezakte
koemartelares, alsof haar berijder bijna geen gewicht meer had.
Nee! Nee! Ik krijste zo hard ik kon: Jullie kunnen mijn hamstertje niet het
leven teruggeven, en nu willen jullie hem zelfs zijn dood nog nemen!
Dat
had ik beter niet kunnen roepen. Zie je wel, als ik mijn mond eens opendoe, heb
ik het meteen voor mezelf verbruid. Alles wat was opgezet kwam ogenblikkelijk
recht overeind. De meeste apen stonden al zo goed als rechtop en zij waren ook
de eersten die een van de enorme glazen wanden verbrijzelden.
De yak schopte drie ruiten tegelijk aan
diggelen. Ik moest mijn gezicht beschermen tegen vliegend glas en
tegelijkertijd moest ik een hand op mijn linker jaszak houden. En ik vluchtte,
ik vluchtte. De buisverlichtingen in de vitrines werden door al het geweld binnen
luttele seconden vernield.
Ik
holde voor mijn leven. En ook voor mijn dood, want wat als ze me zouden
grijpen? Ze zouden me villen en mijn velletje, gevuld met houtwol en
bijeengenaaid, zouden ze plaatsen in een met vlammen beschilderde helleboot!
Ik
rende door Nieuw-Guinea, langs Japan en China. Achter me uit het duister van de
grote zaal en tussen de barstende vitrines door hoorde ik het oorverdovende
kabaal van de naderende horde. Zolen, gummizolen, rubberzolen, lederzolen,
spijkerzolen.
Toen
zag ik bij de uitgang gelukkig pater portier staan. Pater, pater, ze zitte achter mich aan!
Ik
rende in volle vaart tegen hem op en greep me vast in zijn kledij als had hij
die van mijn eigenste moeder aan. Ik waande me daar tevens veilig omdat ik zijn
dikke vingers in een van mijn oren voelde knijpen. Bürschchen, Bürschchen, gib uns die Hamster, sonst verlierst du das Recht auf das regenfreie ewige Leben nach deinem Tod!
Mijn
oor scheurde ver in. Ik rukte me los. Dan nog liever de regen in, flitste het
door mijn hoofd. De zwarte meute was al de hoek om gekomen en storm de nu met
geraas op de uitgang af.
Halte ihn, schreeuwden de paters en
broeders die voorop holden, Vanitas
vanitatis, riepen de novicen, Das
Heidenkind! krijsten de ouderen in de almaar aanzwellende groep.
Ik
wrong me net op tijd door de kier van de twee zware deuren naar buiten voordat
de orenplukker me opnieuw te grazen kon nemen.
Het
plensde nog heviger dan tevoren. Dat was dubbel geluk, want geen enkele
achtervolger kon het zich veroorloven in deze weersomstandigheden naar buiten
te komen. Alle gips zou worden aangetast, de verf zou gaan vervloeien, het
papier-maché zou een papje worden, de pelsharen werden zo plakkerig dat ze met
plukken tegelijk zouden uitvallen om met het hoge rivierwater naar de zee te
drijven, en wat het ergste was, de houtwol zou zo nat worden dat de
schimmelkolonies voorgoed hun werk zouden kunnen doen, samen met de roest in de
stukken ijzerdraad. Ze moesten dus in de deuropening blijven staan. De
lippenbeer sloeg woedend tegen het raam. De flamingo zag ik met een vuurrode
hals staan en het gordeldier maakte een uiterst obsceen gebaar.
Dubbel
geluk was het, want ik was zelf zo van streek dat ik nog helemaal niet van mijn
pas verworven machtspositie kon genieten, integendeel, ik barstte in tranen
uit, maar dat kon in dit weer lekker niemand zien en niemand horen, want de
horde schreeuwde zo dat horen en zien verging.
Jankend
holde ik door het rivierwater dat nu al de hele weg enkele centimeters hoog had
blank gezet. Op sommige plaatsen stond het bruine water zo hoog dat mijn
schoenen tijdens het hollen voortdurend helemaal onder water verdwenen. Ik wist
dat ik pas enigszins in veiligheid zou zijn als ik niet alleen het hele
paterklooster met al zijn gebouwen en tuinen achter me had maar ook nog de twee
nonnenkloosters was gepasseerd. En als het maar bleef regenen, dat sowieso. En ja
hoor, onder het torendak van het laatste nonnenklooster schreeuwden de
waterbuffel en de otter zich hees naar me, terwijl de bruinvis met een
reusachtig houten crucifix stond te zwaaien.
Wat
ze riepen verstond ik niet, daarvoor klaterde het hemelwater te zeer met bakken
neer.
Toen
ik eindelijk ver genoeg van de plaatsen des onheils was verwijderd en moe
geworden was, deed ik het rustiger aan. Ik hield zelfs even stil. Ik haalde het
plastic zakje uit mijn jas en stond daar een minuut of wat tot mijn enkels in
het water naar de dode hamster te kijken.
Moest ik het dode diertje hier maar gewoon
laten vallen, in de rivier, midden op de weg, en zonder ooit nog om te zien naar
huis gaan? Ik wist het niet. Waarom had ik het beestje niet gewoon in zijn hokje
in het schuurtje laten liggen om er te vergaan? Mijn vader zou het hebben
opgeruimd.
Maar
nu was het te laat. Als ik hem nu hier liet vallen, zou dit weliswaar een puur
toevallige (…).
____________________________________
Bovenstaand tekstfragment is het middendeel
van het verhaal ‘De hamster’ uit de verhalenbundel Slapende hazen, verschenen bij Meulenhoff, Amsterdam 1985, © Huub
Beurskens. In dit verhaal gaat een jongetje met zijn gestorven hamster op weg
naar een missiehuismuseum, in de hoop dat pater-preparateur iets voor hem
en zijn hamster kan betekenen.