maandag 28 maart 2016

DE HAMSTER [MIDDENDEEL]



(…) De regen vormde nu grote bellen op de plassen. Als de toegangsdeuren nu maar niet gesloten waren! Nee, ik kon ze opendrukken. En daar stond ik al in de betegelde toegangshal en door een gang zag ik ginds al de donkerte van de zalen. Broeder portier was in zijn warme kamertje wakker geworden door het gekraak van de deuren. Werktuiglijk had hij zijn brevier weer murmelend opengeslagen. Hij had waarschijnlijk ook nog mijn ouders of andere volwassenen verwacht, want het duurde even voordat hij opstond en langzaam, zich alvast naar me vooroverbuigend, in zijn zwarte gewaad op me toekwam. So, willst du mal hereinschauen?
            Eén hand hield ik in mijn linker jaszak en de andere hand hield ik voor de pater open. Daar lagen drie stuivers in. De pater lachte nu vriendelijk. Aber ohne Eltern gibt’s keinen Zutritt für Bürschchen wie dich.
            Hij trok me een beetje aan een oor. Daar had ik op gerekend en ik had er ook op gerekend dat ik de pater niet meteen durfde te vertellen waarom ik eigenlijk gekomen was en dat ik juist nu gekomen was omdat er met dit weer niemand anders het museum zou willen bezoeken, ook mijn ouders niet. Ik begon met mijn drijfnatte kleren aan het lijf te bibberen en te huilen en door het regenwater, het zweet en de tranen heen snikte ik: Ich bön d’r hielemaol vur door det waer gekómme, mien heng en kneen zien zoë blaw as n lei.
            Ik liet hem de rug van mijn verkleumde rechterhand zien, en hij keek vanzelf naar mijn blauwrode knieën. Na, denn mal los!
             Ik drukte hem de drie stuivers in de hand en wilde al bijna hollend op weg naar het insectenkabinet, maar de pater wilde nog mijn jasje hebben, dan zou hij het voor de kachel te drogen hangen. Hardnekkig verzette ik me door met beide handen het jasje tegen mijn lijf gedrukt te houden. Mompelend ging de pater terug in zijn kamertje, nadat hij eerst van de gelegenheid gebruik gemaakt had om nog een keer flink aan een van mijn oren te draaien: Bürschchen, du Bürschchen!
            Ik keek daarbij zo vriendelijk mogelijk, want misschien had ik juist hem zo meteen weer nodig voor het beantwoorden van mijn brandende vragen.
Ik liep het insectenkabinet binnen.
Ik had dit al vaak gezien. Ik wist dat dit me nooit meer los zou laten: achter de ene wand die bestond uit louter kleine ramen hingen de vlinders opgeprikt in bijna alle denkbare vormen, afmetingen en kleuren, en daartegenover, tegen een gelijksoortige wand, de wandelende takken, de kevers, duizendpoten, spinnen, schorpioenen.
Maar dit keer had ik niet het geduld om met mijn neus tegen de glazen ruitjes gedrukt naar de patronen op de pantsers, de diepte van de oppervlaktekleuren en de stand van de haartjes op de pootjes te kijken. Wel bekeek ik van heel dichtbij een deur in deze ruimte. De deur was vergrendeld. Werkte daarachter de preparateur? Ik hoorde iets lichts van metaal op een tegelvloer vallen en ik meende de bijpassende geuren op te snuiven. Ik klopte op de deur. Ik wachtte lang. Vervolgens liep ik door een gang en ging bijna zonder te kijken·voorbij aan de vitrine met de bokserlans en de doorstoken gewaden en haarvlecht ten van de twee jonge Duitse missionarissen Nies en Henle.
Ik liep niet door naar Japan, Indonesië en Nieuw-Guinea, maar sloeg meteen rechtsaf en kwam tussen twee grote etalages. Links achter de glazen ruiten van de vloer tot aan het hoge plafond China, rechts achter even grote en hoge ruiten eveneens China, servies, bamboeschoenen, poppen met Chinese gewaden. Daarna waren er aan de rechterkant de grote ramen met daarachter op kunstmatige bodems, takken en rotspartijen de meest uiteenlopende pluimage, een struisvogel met eronder op de grond een struisvogelei, een kasuaris, toekans, paradijsvogels, een lammergier helemaal bovenin op de rotsen met een lammetje in de klauwen, en die vogels bevonden zich allemaal op luttele centimeters van elkaar in die grote hoge etalages, hoger dan China, want inmiddels bevond ik me in een immense zaal, als je er naar boven keek, keek je tegen de buiken van allemaal reusachtige zeevogels, zodat je bijna niet meer op je benen kon blijven staan.
Aan drie zijden van de grote zalen waren soortgelijke etalages, van onder tot boven gevuld met rotspartijen die overbevolkt waren, dier aan dier, tafereel aan tafereel. Zo grensde de etalage van de exotische zoogdieren aan die van de Europese roofvogels, daarnaast bevonden zich de Europese watervogels en dan ging het via de ijsberen, zeehonden en robben in hun Arctische opstelling met pinguïns naar de exotische roofdieren, de reptielen en de apen.
In de etalages bevonden zich glazen buizen met bleek licht, maar het plafond boven in de zaal werd nauwelijks beschenen en ook de dierengroep – en dat was het imponerendste – die op een donker, meer dan kinderooghoog platform midden in de zaal stond, werd op die manier maar zeer zwak verlicht. Daardoor leken de rotspartijen juist daar nog donkerder, en op drie hoekpunten stonden rundachtigen: een bizon, een zeboe, een zwarte buffel, en doordat hier rond de middengroep geen ruiten geplaatst waren, konden de zware koppen van de dieren op die hoeken zo ver naar voren steken dat je eronderdoor kon lopen, wat ik nog nooit had gedurfd, want stel dat opeens het leven weer begon!

Op het platform stonden ook de afgezaagde olifantspoten, een giraffe stond met zijn hoofdhoorntjes zo hoog dat hij in het hanggebied der zeeroofvogels en reuzenmeeuwen dreigde te komen. Intussen werd beneden een jonge zebra door een stel leeuwen afgemaakt, een tafereel dat door twee zwartleren dwergnijlpaarden werd bewaakt, terwijl links ervan een familie tropische varkens stond te gaan.
Maar terwijl mijn aandacht meestal werd opgeëist door al deze grootse taferelen en door de meest dramatische opstellingen, zoals die van de Indische koningstijger die op een jonge, waarschijnlijk Nederlandse koe reed, waarbij hij zijn achterklauwen op haar doorzakkende achterbenen had gezet, zijn voorklauwen hadden aan weerszijden de hals vast, even onder haar kaaklijn, en hij had zijn tanden in haar nek, zoals een tijger ook een tijgerin bij de nek heeft, maar dan is hij van de liefde gek; de jonge koe stak haar hoofd zo ver mogelijk van haar achterlijf en het slepen ervan weg, daarbij was de tong het allerverst verwijderd van de rest, die stak helemaal uit de koeienmond, die liet nu liefst het hele beest volledig achter zich, die zou zich willen lossnijden, had zij maar een mes, die tong, terwijl zij met haar ogen, terwijl de nek niet meer draaien wou en alleen nog breken kon, naar achteren wilde rollen om te zien in hoeverre dat lijf al niet meer van de koe zelf was.

Maar terwijl mijn aandacht meestal werd opgeëist door de meest exotische dieren en de meest dramatische opstellingen, was ik nu louter geïnteresseerd in een heel klein diertje. Het zat meteen op de rand, helemaal beneden, direct achter het glas, tussen enkele andere, eveneens kleine diertjes.
            Ik voelde nog even in mijn linker jaszak voordat ik door de knieën zakte. Ik was er zo op gespitst het te zien dat ik, zonder het te weten, onder de sik van de bizon door gelopen was. Maar wat een teleurstelling was dat! Daar tussen een of andere rat en een spitsmuis zat iets achter het tweetalige schildje Hamster dat alleen nog qua grootte op een hamster leek. Ik hield mijn natte linker jaszak vast. Daar achter de ruit, dat was een grijsbestoft haren zakje dat wat rechtop zat, dat net zo goed kon liggen, op de buik, op de rug, op een zij, of kon staan op zijn kop, het zat nu alleen zo rechtop omdat het zo rechtop gezet was. Niets van een zwart glimmend keuteltje uit het kontje.
            Ik hurkte zo laag mogelijk en speurde naar dat kontje. Het was een zigzagdraadje in de plaats van een gaatje dat ik vond. Doordat ik zo gehurkt zat, stroomde er een beetje water boven uit mijn schoenen. Maar dat dingetje achter het glas zat toch niet boordevol stront die ook niet uit het neusje of uit het mondje kon ontwijken omdat die waren dichtgesmeerd en daarna een beetje rood geverfd? Of was door de druk van de opgehoopte drek het buikje geknapt?
            Bij goed kijken zag ik over het buikje een heel smal naadje. Maar dan was het buikje dichtgenaaid nadat de poep zich helemaal uit het buikje had gewerkt en dus zat er nu iets anders binnen in dat velletje, houtwol wellicht en ijzerdraad, anders viel zo’n leeg zakje toch van de graat? De oogjes waren bovendien verglaasd en op steeltjes komen te staan. Pssst. En de twee kleine oortjes leken wel twee haarloos gedroogde papierschelpjes.
            Nee, dit hier was geen levende hamster, het was niet eens een levend lijkende hamster! Als hij dan een zonnebloempit tussen de voorpootjes had gehad? Nee, nee, ook dan niet, want dan had het terstond moeten lijken dat zijn wangzakjes in beweging waren en zijn lange witte snorharen uitgebreid voelden in de lucht. En kijk nu toch eens hoe het al die andere dieren eveneens was wedervaren! De jachtluipaard had een antilope bij de strot. Pssst. Maar ook van de antilope was de opengesperde bek volkomen dichtgemetseld met gips of iets van dien aard, en men had er een rood geschilderde gipsen tong in gelegd, en de luipaard was van achter zo totaal dichtgenaaid, dat zo’n gipsen antilopetong niet eens meer kon worden uitgescheten, stel dat de luipaard hem kon opvreten, want of ook zijn keelholte was dichtgekit kon ik niet zien.

Ik durfde nu ook welbewust onder de waterbuffelkop te gaan staan en hem met een hoog handje tegen de zwarte hals te tikken. Klonken waterbuffels echt zo droog? Met de vlakke hand voelde ik bovendien dat de hals koud was. Pssst. Ik keek weer naar het kleine ding beneden achter het grote glas. En ik bedacht dat het nog erger was dan ik net al had gedacht: dat dingetje met het bordje Hamster leek inderdaad niet op een levende hamster, maar op een dode hamster leek het nog veel minder.
            Voorzichtig keek ik in mijn natte linker jaszak. En kan een dode waterbuffel staan staren zonder om te vallen? Een dode waterbuffel kan niet eens meer omvallen, dunkt me, slechts vergaan. Maar waar waren dan de vliegen, de gieren, de wormen en de blauwzwart glanzende aastorren? 0 ja, die waren elders opgeprikt! Ik begon opeens van alles te vrezen.
            Wanneer ik thuis in de woonkamer voor de heerlijk brandende haard op het balatum met de grillige wolkpatronen, de barsten en de scheurtjes speelde en ik vloog boven een jungle met krijsende papegaaien of ik roeide door wilde stromen langs eilandjes met lianen en slingerende apen in een zachte warme regen, en mijn moeder riep vanuit de keuken dat ik aan tafel moest komen, stond ik braaf op en stapte gewoonweg over het vloerzeil en niet in de van alle tropische regens enorm gewassen bruine Rio Negro. Balatum was balatum. Kinderen kunnen goed met dieren praten en dieren met kinderen, maar dat dit zo goed kan, ligt aan het feit dat dieren helemaal niet kunnen praten en dat kinderen dat maar al te goed weten. Als een volwassen persoon tegenover mij zou hebben beweerd dat dieren konden praten, zou ik, die het liefst met geen enkel mens een woord wisselde, even de schouders hebben opgehaald of hem maar in de waan hebben gelaten dat hij tegen kinderen kinderlijk moest praten. Bovendien, stel dat dieren echt als mensen konden praten, dan had ik toch nooit enig dier, zelfs niet het allerkleinste, in mijn directe omgeving geduld?
Het betekende intussen dat deze dierenhorde in het museum helemaal niet bestond uit dieren, levende of dode, want al die zogenaamde dieren vertelden verhalen, ze vertelden op zijn minst dat ze sprekend levende dieren waren. De tijger vertelde dat tijgers altijd Hollandse vaarzen willen berijden, de serval dat servals voortdurend met dode vogels in de bek lopen, het lam dat lammeren nu eenmaal nooit meer uit de klauwen van de lammergier kunnen worden gered, de lammergier dat lammergieren terecht worden geschoten omdat met het neerschieten van iedere lammergier wel honderd onschuldig blatende lammetjes worden gered. Ja, blaatte het lam, zo is het maar net. Maar als er geen lammetjes meer verscheurd worden, blijft er dan nog voldoende lammetjesleed over tot voortdurende bekrachtiging van het lam als christelijk symbool? Nou, antwoordde de lammergier bijzonder bits, daarvoor staan wij toch hier zo samen opgezet, of is dat soms alleen voor de pret? Nee, nee, verontschuldigde het lam zich snel, het is voor De Zaak, alles is voor De Zaak, dat weet ik wel, dat spreekt vanzelf. Juist, aldus nu ook de pelikaan, voor het didactische model sta ik hier al decennia mijn borst tot bloedens toe te prikken met aan mijn voeten het eeuwig hongerende stel.

Wij zijn de uitverkorenen, riep de adelaar boven uit de hoge donkere zaal, als er geen dieren meer zijn, dan zijn wij er altijd nog, wij zijn de Übertiere, wij zijn er ter lering en als getuigen van het natuurlijke evenwichtsmodel!
            Als ze in hemelsnaam maar niet tegen mij begonnen te praten... Maar ja hoor, daar had je het gelazer. Pssst, pssst, hoorde ik van verschillende kanten. Pssst, je moet je dode hamstert je zo meteen maar bij pater portier achterlaten, dan maakt broeder preparateur hem nog vandaag aan het praten, fluisterde de door de achterbenen gezakte koemartelares, alsof haar berijder bijna geen gewicht meer had.
Ik hield mijn linker jaszak met beide handen dicht. Met zijn Ja, dan kan hij over enkele dagen met de andere hamster achter het glas staan spelen, probeerde de gestigmatiseerde tapir uit Paraguay me te overtuigen. Staan te paren, grinnikte de heilig verklaarde olifantspoot en hij kleurde van onder tot boven. Er klonk gelach en gegiechel alom in de grote zaal. Voeg je hamstertje nu maar toe aan onze uitverkoren naturaliënschaar! Er is nog wel een plekje in het open bekje van het jonge vosje.
            Nee! Nee! Ik krijste zo hard ik kon: Jullie kunnen mijn hamstertje niet het leven teruggeven, en nu willen jullie hem zelfs zijn dood nog nemen!
            Dat had ik beter niet kunnen roepen. Zie je wel, als ik mijn mond eens opendoe, heb ik het meteen voor mezelf verbruid. Alles wat was opgezet kwam ogenblikkelijk recht overeind. De meeste apen stonden al zo goed als rechtop en zij waren ook de eersten die een van de enorme glazen wanden verbrijzelden.
Maar het duurde slechts een paar tellen, toen stonden de roofkatten, de muizen, runderen, giraffen, varkens, varanen en noem maar op, hoog op hun achterste benen, en daar kwamen ze al in beweging. De zeeroofvogels klauterden langs de pilaren naar beneden.

De yak schopte drie ruiten tegelijk aan diggelen. Ik moest mijn gezicht beschermen tegen vliegend glas en tegelijkertijd moest ik een hand op mijn linker jaszak houden. En ik vluchtte, ik vluchtte. De buisverlichtingen in de vitrines werden door al het geweld binnen luttele seconden vernield.
            Ik holde voor mijn leven. En ook voor mijn dood, want wat als ze me zouden grijpen? Ze zouden me villen en mijn velletje, gevuld met houtwol en bijeengenaaid, zouden ze plaatsen in een met vlammen beschilderde helleboot!
            Ik rende door Nieuw-Guinea, langs Japan en China. Achter me uit het duister van de grote zaal en tussen de barstende vitrines door hoorde ik het oorverdovende kabaal van de naderende horde. Zolen, gummizolen, rubberzolen, lederzolen, spijkerzolen.
            Toen zag ik bij de uitgang gelukkig pater portier staan. Pater, pater, ze zitte achter mich aan!
            Ik rende in volle vaart tegen hem op en greep me vast in zijn kledij als had hij die van mijn eigenste moeder aan. Ik waande me daar tevens veilig omdat ik zijn dikke vingers in een van mijn oren voelde knijpen. rschchen, Bürschchen, gib uns die Hamster, sonst verlierst du das Recht auf das regenfreie ewige Leben nach deinem Tod!
            Mijn oor scheurde ver in. Ik rukte me los. Dan nog liever de regen in, flitste het door mijn hoofd. De zwarte meute was al de hoek om gekomen en storm de nu met geraas op de uitgang af.
            Halte ihn, schreeuwden de paters en broeders die voorop holden, Vanitas vanitatis, riepen de novicen, Das Heidenkind! krijsten de ouderen in de almaar aanzwellende groep.
            Ik wrong me net op tijd door de kier van de twee zware deuren naar buiten voordat de orenplukker me opnieuw te grazen kon nemen.
            Het plensde nog heviger dan tevoren. Dat was dubbel geluk, want geen enkele achtervolger kon het zich veroorloven in deze weersomstandigheden naar buiten te komen. Alle gips zou worden aangetast, de verf zou gaan vervloeien, het papier-maché zou een papje worden, de pelsharen werden zo plakkerig dat ze met plukken tegelijk zouden uitvallen om met het hoge rivierwater naar de zee te drijven, en wat het ergste was, de houtwol zou zo nat worden dat de schimmelkolonies voorgoed hun werk zouden kunnen doen, samen met de roest in de stukken ijzerdraad. Ze moesten dus in de deuropening blijven staan. De lippenbeer sloeg woedend tegen het raam. De flamingo zag ik met een vuurrode hals staan en het gordeldier maakte een uiterst obsceen gebaar.
            Dubbel geluk was het, want ik was zelf zo van streek dat ik nog helemaal niet van mijn pas verworven machtspositie kon genieten, integendeel, ik barstte in tranen uit, maar dat kon in dit weer lekker niemand zien en niemand horen, want de horde schreeuwde zo dat horen en zien verging.
            Jankend holde ik door het rivierwater dat nu al de hele weg enkele centimeters hoog had blank gezet. Op sommige plaatsen stond het bruine water zo hoog dat mijn schoenen tijdens het hollen voortdurend helemaal onder water verdwenen. Ik wist dat ik pas enigszins in veiligheid zou zijn als ik niet alleen het hele paterklooster met al zijn gebouwen en tuinen achter me had maar ook nog de twee nonnenkloosters was gepasseerd. En als het maar bleef regenen, dat sowieso. En ja hoor, onder het torendak van het laatste nonnenklooster schreeuwden de waterbuffel en de otter zich hees naar me, terwijl de bruinvis met een reusachtig houten crucifix stond te zwaaien.
            Wat ze riepen verstond ik niet, daarvoor klaterde het hemelwater te zeer met bakken neer.
            Toen ik eindelijk ver genoeg van de plaatsen des onheils was verwijderd en moe geworden was, deed ik het rustiger aan. Ik hield zelfs even stil. Ik haalde het plastic zakje uit mijn jas en stond daar een minuut of wat tot mijn enkels in het water naar de dode hamster te kijken.
Moest ik het dode diertje hier maar gewoon laten vallen, in de rivier, midden op de weg, en zonder ooit nog om te zien naar huis gaan? Ik wist het niet. Waarom had ik het beestje niet gewoon in zijn hokje in het schuurtje laten liggen om er te vergaan? Mijn vader zou het hebben opgeruimd.
            Maar nu was het te laat. Als ik hem nu hier liet vallen, zou dit weliswaar een puur toevallige (…).

____________________________________
Bovenstaand tekstfragment is het middendeel van het verhaal ‘De hamster’ uit de verhalenbundel Slapende hazen, verschenen bij Meulenhoff, Amsterdam 1985, © Huub Beurskens. In dit verhaal gaat een jongetje met zijn gestorven hamster op weg naar een missiehuismuseum, in de hoop dat pater-preparateur iets voor hem en zijn hamster kan betekenen.