De charmes van de Griekse economie:
Mili, Samos,
september 2013
Tekenen van verdere economische achteruitgang: supermarkt
Marinopoulos, nog geen tien jaar geleden groots geopend, is dicht, zogenaamd
vanwege ‘innovation’, maar van enige activiteit is niets waar te nemen.
Mevrouw
Sotiropoulou heeft een stukje grond in de bergen boven haar woonplaats
Mitilini. Bij de grote brand van het jaar 2000 zijn samen met veel naaldbomen ook veel
olijfbomen verbrand. Ze heeft het land toen als verloren beschouwd en is er nooit meer
geweest. Nu krijgt ze een aanslag van de belastingdienst over het perceel voor
onder meer veronderstelde opbrengsten. Ze overweegt de lap grond door de
overheid in beslag te laten nemen.
Jonge mensen
die een beetje hebben gestudeerd of dat willen doen verlaten eiland en land.
Hotel Ilios, een van de oudste hotels, bij iedereen in Pythagorio bekend, gelegen tussen
de stad en het vliegveld, heeft deuren en ramen gesloten om ze langzamerhand
door weer, wind, katten en ratten te laten openen.
*
Er gaat altijd een dichter met me mee naar Samos. Dit keer
is het Czesław Miłosz, in de uitgave Gedichten,
gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door Gerard Rasch (Uitgeverij
Atlas, 2003). Waarom uitgerekend hij? Geen idee. Intuïtie misschien? Maar dan
wel een heel goede, zo blijkt al gauw.
Wat is Miłosz
oud geworden… Drieënnegentig! Dat heb ik niet eerder beseft. Idee: alleen nog
gedichten lezen die zijn geschreven door dichters toen ze jouw leeftijd hadden
of ouder waren. Meteen te verwerpen, alleen al omdat je dan nooit meer toekomt
aan nieuwe gedichten van jongere vrienden.
Hoe dan ook:
verbazingwekkend dat het dan nog altijd ongeveer de helft van deze keuze uit Miłosz’
poëzie is die ik zou kunnen lezen. Het laatste gedicht dat in de uitgave is
opgenomen schreef hij op zijn negentigste. Zeer productief tot het laatst toe.
Dat is op zich al uitermate bemoedigend. Maar ik ervaar ook een weldadig soort
ziels- of geestverwantschap, niet alleen met Miłosz’ levensbeeld, maar ook met
zijn versbouw die bijna terloops aandoet en toch lyrisch is.
Gerard Rasch
merkt in zijn nawoord op dat de dichter, die zelf meewerkte aan het vertalen
van zijn gedichten in het Amerikaans, zijn Pools geschikter vond om rijmen te
gebruiken. Rasch (zaliger) kan er niets aan doen, maar ik mis het rijm of de
suggestie ervan, dat wil zeggen, bij het lezen van deze gedichten heb ik het
gevoel dat ze qua klank (en daarmee ook qua dictie) in hun oorspronkelijke
versies rijker waren.
Ik ken geen Pools. Dat heeft ook
zijn voordeel, want op die manier kan ik vrij ongehinderd enkele van die
gedichten, vanuit hun Nederlandse vertaling, meer naar mezelf toeschrijven. Dat
doe ik wel vaker, gedichten overschrijven: er als het ware lezend overheen
schrijven. Menigeen zal zoiets wellicht arrogant vinden, maar voor mezelf is
het welhaast het tegendeel ervan. Het getuigt ook allerminst van te weinig
respect voor een goede vertaler. Ik schrijf me gewoon al lezend en herlezend meer en meer het
gedicht in en het gedicht bij mij naar binnen.
Neem dit gedicht, eerst in de
vertaling van Gerard Rasch, en vervolgens wat mijn zwarte Watermanvulpen
eroverheen schreef:
IN HET MIDDAGUUR
In deze auberge, hoog boven het
welige groen van kastanjes,
zaten we gedrieën aan tafel naast
een Italiaanse familie.
en hoger nog torenden vele
verdiepingen van naaldbossen op.
Vlakbij pompte een klein meisje
water uit de put.
De lucht was uitgestrekt, met de
stem van zwaluwen.
Ooo, zong het in mij, ooo.
Wat een middag – er komt geen andere,
als deze, nu ik hier ben, bij
haar en bij haar,
en de fasen van het voorbije
leven elkaar ontmoeten,
terwijl de wijn in een kruik op
het geruite tafelkleed staat.
De zee omspoelde de rotsen van
dit eiland van graniet,
het bewustzijn van de twee
vrouwen en het mijne, in vereniging.
En de geur van hars was met ons,
van de Corsicaanse zomer.
OP HET MIDDAGUUR
In deze auberge, helemaal boven
het weelderige groen der kastanjes,
zaten we met ons drieën, naast
een Italiaanse gezin,
en verderop stapelden de
naaldbomen zich in plans.
Een klein meisje pompte water uit
de put vlakbij.
Van de zwaluwstemmen werd de
lucht nog weidser.
Ooh, zong het in me, ooh.
Wat een middag – een andere komt
er niet
nu ik hier ben met deze en met
deze,
en de voorbije levensfasen elkaar
beleven
bij de wijn in de karaf op het
geruite tafelkleed.
De zee spoelde het graniet van
dit rotseiland,
het besef van de twee vrouwen en
het mijne, samen.
En met ons was de geur van hars, Corsicaans in de zomer.
Tekenen aan de baai van Mourtia