Wonderlijk, de nomimatie van Jeroen Mettes (1978 – 2006)
voor de C. Buddingh’-prijs, die de volgende artikelen in het juryreglement
kent:
Artikel 2
(…) de C.
Buddingh’-prijs, heeft ten doel nieuwe dichters in Nederland en Vlaanderen te
stimuleren in hun werk en de aandacht van een in de nieuwe dichtkunst
geïnteresseerd publiek en van de literaire kritiek te vestigen op recentelijk
verschenen werk van debuterende dichters.
Artikel 3
De C. Buddingh’-prijs
wordt jaarlijks toegekend, het aan de prijs verbonden bedrag bedraagt 1.200
euro.
Artikel 4
Voor de
C.Buddingh’-prijs komen in aanmerking Nederlandstalige dichters, die tussen 1
maart van het voorafgaande jaar en 28 februari van het lopende jaar een
debuutbundel hebben gepubliceerd bij een reguliere uitgeverij.
Kan een dode debuteren? (Jeroen Mettes maakte op 21
september 2006 een einde aan zijn leven.) Kan een dode überhaupt publiceren?
Kan een dode tot ook maar iets – wat dan ook – worden gestimuleerd? Kan een
dode er een bankrekening op nahouden?
Uiteraard kun
je iemand postuum eren. Amy Winehouse kreeg
(‘ontving’ is hier een nog dwazer woord) een half jaar na haar dood een Grammy
Award. Toch blijft het ietwat pervers om een zelfmoordenaar een debutantenprijs
te willen toekennen. Een oeuvreprijs zou, hoewel eveneens bizar, al meer voor
de hand liggen.
De enig mogelijke rechtvaardiging
voor zo’n morbiditeit zou gelegen kunnen of moeten zijn in de hoge kwaliteit
van het werk dat de suïcidant heeft achtergelaten.
Wat is het dan voor iets geweldigs
dat Mettes ons aan poëzie heeft nagelaten? Vorig jaar werd de literaire nalatenschap
van Mettes in twee delen uitgegeven. Het ene deel bevat Mettes’ blogteksten en
essays. Het andere deel wordt grotendeels in beslag genomen door N30+, met als ondertitel ‘Nieuwe zinnen’.
In hun voorwoord tot dit opus citeren de tekstbezorgers vrijwel integraal een
brief erover van de auteur. ‘Wat de dichtkunst betreft, ben ik al een jaar of
vijf bezig aan een lang prozagedicht (“een niet narratief episch gedicht in
proza”) van 30 hoofdstukken (…). Het is een soort gedicht in romanvorm.’
Hoe dan ook lijkt de tekst
typografisch gezien helemaal niet op het gangbare beeld van poëzie; de meer dan
200 bladzijden zien eruit als dicht proza, gezet in een vrij klein corps.
Het zal mij een zorg zijn hoe je
zoiets moet of wilt of kunt noemen, romanpoëzie, proëzie, om het even. De vraag
is wat het voorstelt.
Ik heb hier op Nonnolles een reeks korte beschouwingen
gepubliceerd over de theoretische teksten van Mettes. Meer dan eens vond ik dat
Mettes de plank missloeg, maar ook kon ik me herhaaldelijk in zijn overwegingen
en overdenkingen vinden. In elk geval maakte Jeroen Mettes de indruk een meer
dan intelligent persoon te zijn. Echter het Gombrowicziaanse gevoelen Hoe knapper, hoe dommer was daarbij nooit echt ver. (Zie onder meer HIER.)
En hier nu, bij de lectuur van het postuum
genomineerde dichtwerk, meldt dat gevoelen zich als uitspraak en verdict: Hoe
knapper, hoe dommer.
Sla de blogs en essays van Mettes
erop na en begrijp waarom dit zo knap
dom is, waarom het knap gefundeerd niets wil voorstellen dan wat het is en dus inderdaad niets
voorstelt dan wat het wil voorstellen, waarom het daardoor en daarmee dom is om het te lezen, om het verder
dan een, twee, vooruit, drie pagina’s te lezen, pagina’s waar schier onophoudelijk
zinnen achter elkaar geplaatst zijn die voor een ‘normale’ lezer geen verband
met elkaar hebben, geen verband met elkaar mogen hebben:
‘Leuker kunnen we het niet maken.
Tijdens het schrijven viel een lieveheersbeestje op de strook bureau tussen mij
en het toetsenbord, en ik keek naar het plafond, waar niets te zien was
behalve de licht gebogen planken, die ik soms hoor kraken, maar nu
[anakoloetisch – HB] verbazingwekkend zwegen. Nu kan ik weer doen wat ik wil. Je
bedoelt dat je wel vertrouwen hebt in de Japanse economie, maar niet in mij? Ideologie speelt daarbij geen rol;
het is ’n puur bedrijfsmatige kwestie. Als de geschiedenis telt, tel jij niet
mee. Si bene calculum ponas, ubique naufragium est. Ik schop je in je kut tot
je bloedend klaarkomt. De bus stopt. Bladeren trillen als voeten.
Identifixatie.’ Enzovoort.
Dit is nog niet eens éénderde
pagina! Dat gaat dus meer dan tweehonderd praktisch volle pagina’s zo door...
Wijs me de abnormaal knappe kop aan die de lectuur ervan over de hele lengte met
intense devotie volhoudt: díe moet een prijs krijgen, de Hoeknapperhoedommerprijs.