Allereerst iets terugnemen. Iemand die het zou moeten weten, wijst me erop dat de volger die met ‘Prettig startende dag met deze blog.’ reageerde, iemand is die Jeroen Mettes kende van en ontmoette op de universiteit, en die hem zelfs begeleidde bij zijn proefschrift. ‘Het is dus niet altijd zo erg als het lijkt!’
Ik moet beter oppassen niet zelf in de val te trappen waarvoor ik anderen meen te moeten waarschuwen: het drogbeeld dat er buiten het internet geen wereld meer bestaat of dat die wereld kan worden gevangen in, omspannen en zelfs vervangen door het World Wide Web. Wie weet was die reactie zelfs als particuliere oppepper bedoeld…
Elders liet Samuel Vriezen dan weten: ‘Hopelijk gaat Beurskens ook nog iets leuks schrijven over p. 196 en 197. Ironisch is alvast dat Beurskens de daar door Mettes gesignaleerde “ik ben ook maar een boerenlul”-retoriek ook in dit stukje toepast.’
Bij genoemde pagina’s ben ik nu dus met mijn lectuur van Weerstandsbeleid aangekomen. Daar reageert Jeroen Mettes op een bespreking door mij van Dirk van Bastelaere’s De voorbode van iets groots in de Standaard der Letteren. Ik herinner me dat ik het schrijven van die recensie moeilijk vond, of niet zozeer het schrijven op zich, maar het uit handen geven van de uitkomst ervan. Ik heb een groter wantrouwen jegens en minder belangstelling voor een dichter die niet over zijn métier (en impliciet in zijn poëzie) wenst te reflecteren en die louter wedt op bevleugeling en de gunst der windgoden, dan jegens/voor bijvoorbeeld een zogenaamde poeta doctus. Ik was en ben ervan overtuigd dat Van Bastelaere veel intelligents en dus zinnigs te melden heeft aangaande poëzie (en literair- en cultuurpolitieke strategieën). Met een recensie zou ik graag lezers ervan overtuigen dat er bij poëzie van dichters van het type Van Bastelaere meer te halen valt dan bij de troostrijke, even invoelbare als invoelzame gedichten van het merendeel der poëten. Echter zo gauw de theorie eigenlijk geen schijnprobleem meer voor de dichter is (die zich namelijk voor zijn theorie slechts interesseert in zoverre ze in zijn kraam te pas kan komen), maar zijn poëzie een voorwendsel voor de theoreticus is, ben ik graag van de straat of van het platteland. Niet alleen kan ik er dan ook daadwerkelijk niet meer bij, ik wil er zelfs niet meer bij kunnen. Ik snap de boerenlul die er niks mee kan, maar heb zelf niets in handen waarmee ik kan proberen hem alsnog voor de zaak te winnen. Ergo: ik ben dan net zo’n boerenlul als hij. Dat komt niet zozeer door mij als wel door de poëzie in kwestie.
Natuurlijk loop ik de kans zintuigen of (nog) inzichten te missen die voor de waardering van die poëzie noodzakelijk zijn. (Weerstandbeleid heeft nog een heel essay over die bundel van Van Bastelaere voor me in petto, zag ik. Dus wie weet…)
Ik heb de tekst van de betreffende recensie niet meer paraat en ik heb ook geen zin om die er nu bij te halen om een en ander te kunnen checken en verifiëren. (Dit is noch een recensie noch een wetenschappelijk stuk.) Hoe dan ook kwam de dichter met zijn bundel wat mij betreft in aanmerking voor de kwalificatie hoe knapper, hoe dommer. Witold Gombrowicz: ‘Het betreft hier de domheid die hand in hand gaat met het verstand, die samen met het verstand toeneemt. Kijk eens naar al die festijnen van het intellect: Die concepties! Die ontdekkingen! Perspectieven! Subtiliteiten! Publicaties! Congressen! Discussies! Instituten! Universiteiten! En toch: het is dom. (…)’
De door mezelf zonder zijn weet als literaire oom geclaimde Gombrowicz was overigens afkomstig uit het milieu van de Poolse landadel; ik bedoel, het kan niet uitsluitend aan mijn volkse afkomst te danken of te wijten zijn dan ik mij wel eens met de boerenlullen verwant voel. En wanneer ik in die recensie heb geschreven dat er iets intimiderends uitgaat van die slimheid, deed ik dat niet omdat ik me er persoonlijk door geïntimideerd voelde, maar omdat ik me kan voorstellen dat een boerenlul die geen boerenlul zou willen zijn (en het daarmee dus al niet meer is) erdoor wordt geïntimideerd. Een recensie schrijf ik immers niet voor mezelf, niet eens voor het geld.
Wanneer en waarom neem ik ook in mijn verdediging tegen Mettes' blog over een van mijn eigen gedichten de boerenlullenpose aan? Dat gebeurt op het moment dat er vormen en ritmes wetenschappelijk, technisch worden geëtiketteerd, zonder dat er ook maar iets mee wordt aangetoond of gezegd, dus wanneer je terecht, en met een uitroepteken in plaats van een vraagteken, kunt verzuchten: ‘So what!’
Overigens kan ik er niet goed hoogte van krijgen waar Mettes staat wanneer hij het over die recensie en van Bastelaere heeft. ‘De poëzie van Van Bastelaere wil gewoon anale seks. Om mee te beginnen.’ Daar snap ik gewoon niets van, wie weet omdat ik een pseudo-boerenlul ben. Ook wat dit betreft is het wachten op de lectuur van het genoemde essay.
‘Het meest interessante punt in die discussie,’ zegt Mettes in deel twee van zijn blog van 20 mei 2006, ‘vind ik het idee dat de gedichten niet interessant zijn omdat ze weigeren te “stollen”. (…) Absolute “ontstolling” is natuurlijke absolute vormloosheid, prosodische weekheid en algemene mistigheid, maar zuiver stolsel beweegt niet.”
Wanneer die recensie van toen gelezen kan worden als beweerde ik dat een gedicht gestold zou moeten zijn, heb ik bar slecht geformuleerd. Wanneer je er echter in kunt lezen dat ik van mening ben dat een gedicht zou moeten willen stollen, heeft Mettes mogelijk een beetje slecht gelezen. (Kan dat: een beetje slecht lezen?)
Maar nu verder. En daar mag mijn potlood alweer vanwege het plezier van de instemming slinken: ‘De literatuurgeschiedenis benaderen in termen van vadermoord is veel minder een “romantisch” ding van verschillende generaties dichters, dan van bepaalde letterkundigen, die op deze manier de literatuur kunnen beschrijven ALSOF ze zich autonoom van de rest van de samenleving ontwikkelt, met hier en daar een oppervlakkige verwijzing naar historische “context”.’
Wanneer vond ook alweer de laatste, programmatisch geproclameerde vadermoord door een gezelschapje Nederlandse dichters plaats, ten behoeve van de overzichtelijkheid der letterkundigen en een plekje in het letterkundig overzicht dus?
Wordt vervolgd.