zaterdag 18 juni 2011

DE PLANEET OP TAFEL - METTES 5


Bij mijn lectuur van Weerstandsbeleid heb ik de laatste, ongeschreven gelaten en daarmee extra geladen post/bladzijde bereikt: donderdag 21 september 2006, de dag dat Jeroen Mettes een einde aan zijn leven maakte.
          Ben nog interessante overdenkingen tegengekomen over ritme en toon van poëzie. Mijn potlood heeft het volgende extra geaccentueerd: ‘Is “gebeurtenisloos gebeuren” geen aardige algemene definitie van fictie? Het lezen van literatuur is altijd verloren tijd. Het is een totaal zinloze activiteit, zelfs als je het voor je werk doet. (Nee, juist dan!) Maar wat we misschien wel van deze non-activiteit kunnen “leren”, is dat het tot het karakter van tijd überhaupt behoort verloren te zijn.’
          Het meest naar mijn hart en geest zijn Mettes’ notities over ‘literatuur als seculier verlangen’, een literatuur die hij stelt tegenover ‘boeken waar geen enkel verlangen uit spreekt dan het verlangen te behagen, te zwelgen, te feliciteren...’ Echter: ‘Aspiratie, ambitie, verlangen: dáárop lijkt het grootste taboe te rusten.’

Zou ik, na al zijn weblogteksten te hebben gelezen, nog steeds op die van donderdag 11 augustus 2005 reageren zoals ik dat heb gedaan? Nee. Ik zou nu niet meer uitdrukkingen gebruiken als ‘Houd je kop dan, Mettes!’ In plaats daarvan zou ik iets schrijven als ‘Waarom doe je dat dan?’ en wie weet niet ‘Mettes’, maar ‘Jeroen’. Ik zou niet meer zozeer vanuit verontwaardiging reageren als uit teleurstelling.

Op naar de essays. En omdat ik me daarbij niet meer gehouden voel aan de chronologie, ga ik meteen naar het laatste van de vijf essays (die door de bezorgers trouwens ook niet in volgorde van hun verschijnen zijn gerangschikt): ‘Trailers van het onmogelijke – over Dirk van Bastelaere, “De voorbode van iets groots”’.
          Een boeiend, veelzeggend essay. In het licht (of het duister) van Jeroen Mettes’ dood zelfs een wat onheilspellende tekst. Maar laat ik dat aspect ervan even buiten beschouwing laten. Het nogal filosofische idioom waarin de beschouwing bij vlagen is geschreven, is niet het mijne, maar ik meen het te begrijpen (ik ben geen boerenlul). Mettes heeft het over de principiële onmogelijkheid de limiet naar het Buiten te overschrijden: ‘Strikt genomen bestaat er geen ervaring van het Buiten. Subjecten hebben ervaringen, en het Buiten is het Buiten van het subject, en ligt dus buiten elke ervaring.’ Mettes heeft dit natuurlijk niet zelf bedacht en hij pretendeert ook niet dat te hebben gedaan. Mij doet het zelfs denken aan Parmenides’ Het zijnde is en het niet zijnde is niet van meer dan 2500 jaar geleden. De limiet is alleen het opschuiven van de limiet. ‘Is het Buiten niet gewoon de dood in al zijn onvoorstelbaarheid, dat wil zeggen: niet het leven na de dood, maar de dood qua absolute grens die noch te overschrijden noch te ontwijken is?’ vraagt Mettes. ‘Jawel, maar het Buiten en het dagelijks leven zijn niet tegengesteld: ze vullen elkaar aan, zoals Poëzie en gedichten, en bepalen elkaar wederzijds.’
          Voor een dichter die de onoverschrijdbare grens toch over wil kunnen, die het onvervulbare verlangen naar het samenvallen van binnen en buiten, van het reële en het werkelijke, van het alledaagse en het allesbehalve daagse tegen beter in wil verwezenlijken, die van of met of in zijn gedicht poëzie wil maken, geldt inderdaad wat Mettes opmerkt: ‘Waar een beeld is, is het begin van een Binnen.’
          Ligt de principieel onmogelijke mogelijkheid dan in het continu torpederen en neutraliseren van beelden? ‘De hypnotische kracht van het poëtische beeld,’ aldus Jeroen Mettes, ‘wordt geneutraliseerd door vele beelden achter elkaar te zetten los van enig causaal verband, zoals in “Versies van de zon” [in Van Bastelaere’s bundel – HB], of door van de tekst op de bladzijde zelf een beeld te maken, zoals “Binnenkort in uw bioscoop” [idem – HB]. Zo verdwijnt de illusie dat een gedicht ons iets te zien geeft (…).’ Niets dan verschuivingen. Oké. En dan? Kunnen we dan dus zien wat we niet zouden kunnen zien, het niets of het Buiten? Of overkomt ons op zijn minst de illusie dat we dat kunnen? Ik geloof er geen sikkepit van. Daar trapt het Niets of het Buiten echt niet in!
          Terecht stelt Mettes er dan ook de nodige vragen bij: ‘We zouden ons kunnen afvragen of hij [Van Bastelaere – HB] hiermee de inzet van zijn poëzie niet beperkt tot vrijblijvend “psychosetje spelen” (…)’; ‘(…) ik vraag me af of een gedicht alleen in ironische of gefictionaliseerde zin tot het uiterste kan gaan’. En gaat het hier niet eerder om ‘een talige representatie van een psychose, geen psychotisering van de taal zelf’? Mettes heeft het over de strategische inzet van ‘humoristische domheid’. De gedichten van Dirk van Bastelaere zijn geschreven in wat Mettes zonder pejoratief te willen zijn een ‘imbeciele versvorm’ noemt, namelijk een versvorm die ‘geen onmiddellijk semantisch of zelfs maar ritmisch doel lijkt te hebben. Hij besluit zijn essay min of meer door vervolgens te stellen het jammer te vinden ‘dat van Bastelaere de imbeciliteit niet tot in haar uiterste consequenties heeft doordacht. (…) Zou het (…) niet kunnen zijn dat zodra taal losgekoppeld raakt van elke specifieke gedachte, van elke ironie, elk zelfbewustzijn, zij eindelijk zelf begint te denken? Met andere woorden: dat er iets nieuws ontstaat, een gedicht als een onvoorspelbare doorbraak van het Buiten?’
          Hier treffen Mettes en ik elkaar, in deze vraag en vanuit hetzelfde verlangen. In de strategie van een nulcumulatie van beelden zie ik echter niets. In elk geval heeft het op mij als lezer geen enkele poëtische uitwerking, zijns ondanks wordt het gedicht geen poëzie. Over urgentie gesproken: wat maakt het nog uit welke beelden er op welke wijze aan elkaar worden geregen? Mettes gaat in de loop van zijn essay in op de betekenis van zon en woestijn bij Van Bastelaere. Mijn indruk van deze dichtkunst is dat er voortdurend deuren in een woestijn worden geplaatst, het liefst tot de hele woestijn of de complete planeet een woestijn van deuren is. Ik wil liever een andere goocheltruc uitproberen: die waarmee ik een planeet op mijn tafel kan krijgen.
          ‘Tegen het einde van het gedicht krijgt de hoofdpersoon bezoek van Ariël,’ schrijft Mettes. Volgens hem is die Ariël ‘een kille kruising tussen Mephistopheles, Blake’s Urizen en het gelijknamige wezen uit The Tempest.’ Mag zijn. Maar ik ken nóg een Ariël:

Ariel was glad he has written his poems.
They were of a remembered time
Or of something seen that he liked.

Other makings of the sun
Were waste and welter
And the ripe shrub writhed.

His self and the sun were one
And his poems, although makings of his self,
Were no less makings of the sun.

It was not important that they survive.
What mattered was that they should bear
Some lineament of character,

Some affluence, if only half-perceived,
In the poverty of their words,
Of the planet of which they were part.

Het is een gedicht van Wallace Stevens uit 1953, met de titel ‘The planet on the Table’.
          Alles, meen ik, waar Jeroen Mettes het in zijn essay over heeft, doet hier mee. Zelfs Van Bastelaere’s zon en woestijn zijn van de partij. Het gedicht verklaart onomwonden dat het er niet toe doet dat het, samen met andere gedichten, zal vergaan. Het is er zich volledig van bewust dat het gedicht (zelfstandig naamwoord en voltooid deelwoord in één) is en dat het als zodanig samenhangt met alles, zoals zijn maker samenhangt met de zon. Het biedt geen troost of hoop. En toch wekt dit gedicht, zonder dat je precies kunt aanwijzen waar en hoe het gebeurt, het heel even luciede makende gevoel het universum, of zo je wilt, het buiten binnen te halen, om als het ware een planeet op de (schrijf- of lees)tafel te krijgen. Vijf schijnbaar simpele drieregelige strofen, zonder dat het nodig is beelden te neutraliseren (die ‘ripe shrub writhed’ heeft en houdt zelfs een prominente positie), zonder de syntaxis tot onleesbaarheid te ontregelen, iets te laten ontsporen of ontploffen, veeleer behaagt het door ritme en klank: het gedicht heft zich niet ondanks, maar dankzij zichzelf op, tot poëzie. Rara.

Wordt misschien vervolgd. Maar het liefst zou ik nu met Jeroen Mettes iets zijn gaan drinken.