maandag 20 juni 2011

ÜBERSTEHN IST ALLES - METTES 6


De tekst De planeet op tafel heb ik op een punt aangepast. Ik werd erop gewezen dat Jeroen Mettes zelf de lege post/bladzijde van donderdag 21 september in het leven riep, om het paradoxaal en ietwat insolent uit te drukken, waarmee de onbeschrevenheid ervan een laatste bericht en statement is. Hij wilde ons niets meer laten weten, dat wil zeggen, hij wilde ons laten weten ons niets meer te zullen laten weten. Onthutsende vraag: Het dus géén (laatste) roep om hulp?
          Onderwijl hebben enkele teksten zich aangediend voor herlezing. Allereerst is er het requiemgedicht dat Rainer Maria Rilke schreef naar aanleiding van de zelfmoord van Wolf Graf von Kalckreuth, die op negentienjarige leeftijd, op 9 oktober 1906, een einde aan zijn leven maakte. Het gedicht, dat besluit met de beroemde versregel ‘Wer spricht von Siegen? Überstehn ist alles.’, imponeert nog steeds, in de beste zin des woords. Rilke betreurt allereerst de daad van de jonge, klaarblijkelijk veelbelovende dichter, hij laat zelfs verwijt in zijn woorden doorklinken. Was er die dag maar iets gebeurd dat je van het pad van je voornemen had afgebracht, zegt hij, bijvoorbeeld gehamer dat opklonk uit een werkplaats, had je maar oog gehad voor een krabbelende kever… En dan de dichtkunst: die had de redding kunnen betekenen: ‘Hättest du nur ein Mal/gesehn, wie Schicksal in die Verse eingeht/und nicht zurückkommt, wie es drinnen Bild wird/und nichts als Bild (…)//: du hättest ausgharrt.’ Maar dan beseft de dichter dat hij het net zo goed tegen een dove of blinde kan hebben, terwijl het hoe dan ook onzinnig is verwijten te maken en raadgevingen te verstrekken aan iets wat er niet meer is en nooit was, aan iemand die ‘todlos’, doodloos is, zoals Rilke het in zijn Duineser Elegien noemt. Rilke maakt dan, op maar liefst negentiende van het lange gedicht, een groots, kantelend gebaar van aanvaarding en onderschikking: ‘Doch dies ist kleinlich,/zu denken was nicht war. Auch ist ein Schein/von Vorwurf im Vergleich, der dich nicht trifft./Das, was geschieht, hat einen solchen Vorsprung/vor unserm Meinen, daß wirs niemals einholn/und nie erfahren, wie es wirklich aussah.’ Hij stulpt hier, paradoxaal, zijn betoog voor een redding binnen het gedicht (‘drinnen’) in het gedicht om naar buiten! En dan gaat hij, in de laatste versregels, in op de plaats van de zelfmoordenaar tussen de andere doden, ‘welche bis ans Ende/aushielten. (Was will Ende sagen?)’ en stelt dat er tussen doden zulke onderscheiden en verschillen niet bestaan.
Wat ik, teruglezend, bijna letterlijk wil lezen en dus zie: de dood van de zelfmoordenaar als ‘voor-sprong’, niet op, maar van onze dood. En is inderdaad niet alles wat gebeurt voor-sprong waar we altijd vergeefs achteraan komen, zoals Rilke stelt?
Dan ligt hier Jean Améry, Hand an sich legen – Ha, ik maakte eerst een tikfout: lesen! –, met als ondertitel Diskurs über den Freitod, verschenen twee jaar vóór Améry’s zelfmoord in 1978, het geboortejaar van Jeroen Mettes. (Maar ik beschouw coïncidenties als wat ze zijn: coïncidenties). Ik kocht de uitgave tien jaar later. Ik blader door het boek om te zien wat ik bij mijn eerdere lectuur aanstreepte. Dit bijvoorbeeld: ‘Was alle Freitodvorhaben, solche, die zum Ende gelangten, gleich denen, wo man den Abtretenden zurückrief, begrifflich einigt, ist nicht der Hilferuf, sondern die Botschaft. Diese, die nicht hingeschrieben, nicht herausgeschrien, durch keinerlei Zeichen bestimmt werden muß, vielmehr auch im schweigenden Akt auf den Weg gegeven wird, bedeutet, daß wir selbst im Moment des Übertritts, wo wir der Lebenslogik und der Seinsforderung schon Absage getan habben, mit einem Teil unserer Person noch immer und bis zum letzten Aufflackern des Bewußtseins es mit dem Anderen zu tun haben. Dieser ist, man weiß es, “die Hölle” (…).’
De boodschap lijkt ook hier die van een voor-sprong en voor-beeld. Binnen twee bladzijden is Améry vervolgens bij Ludwig Wittgenstein uit wiens Tractatus logico-philosophicus hij ook al citeert als motto voor het hele boek: ‘Die Welt des Glücklichen ist eine andere als die des Unglücklichen. Wie auch beim Tod die Welt sich nicht ändert, sondern aufhört.’
Hoe ontsnap je uit de hel, De Ander genaamd? ‘Die Welt ist meine Vorstelling,’ aldus Jean Améry op zijn Wittgensteins. ‘Der Andere war meine Vorstellung. Mit dem Erlöschen meines Ich erlischt die Vorstellung.’ As simple as that
Hoe dicht zitten we hier ook bij Witold Gombrowicz met zijn opvatting dat we gevormd worden door de anderen, Gombrowicz die om die reden voortdurend ‘Adieu!’ wil roepen, om ervandoor te gaan met zijn smoel in zijn handen! Dát gevecht tegen de vorm! Door middel van de vorm… ‘Da helfen keine sozialen Theorien,’ zegt Améry. Hermann Burger zegt het zo: ‘Die meisten Therapien führen zu einer Gesundheit, die nicht zum Leben passt.’

Dat is notitie 1024 uit Hermann Burgers Tractatus logico-suicidalis, verschenen in het jaar vóór Burgers zelfmoord op 28 februari 1989. Alleen al de titel is een niet te missen verwijzing naar het beroemde werk van Wittgenstein. (Qua vormgeving heeft uitgeverij S. Fischer de uitgave ook zo veel mogelijk laten lijken op de Wittgensteinuitgave bij Suhrkamp.) Burger heeft uiteraard ook Améry gelezen. (Wittgenstein, Améry, Bürger: Oostenrijkers. Bien étonnés de se trouver ensemble?) De dood van een suïcidant is meer dan de dood, zegt Burger (749). Op zijn minst één lege bladzijde meer dan de dood…
          Maar wellicht moet ik allereerst Maurice Blanchot herlezen, diens beschouwing over ‘Die Literatur und das Recht auf den Tod’ uit 1947 bijvoorbeeld. (In Duitse vertaling omdat ik het Frans op dat niveau allerminst machtig ben.) Immers meerdere keren ben ik Blanchot tegengekomen in Poëzienotities (Mettes las hem blijkbaar in Engelse vertaling), en het genoemd essay heeft ook meer dan de andere op herlezing wachtende teksten, betrekking op de verhouding van de dood en literatuur.

Eigenlijk is het even ingenieus als simpel wat Blanchot in dat stuk opmerkt over de dood. En over de taal. Voor Blanchot hoort de dood bij het leven, zijn dood en leven onafscheidelijk. De dood, aldus Blanchot, is de grootste en enige hoop van de mens om mens te zijn. Immers als we sterven, verlaten we tegelijkertijd de wereld en de dood. De dood bestaat alleen in de wereld, de mens kent de dood alleen omdat hij mens is, omdat hij ‘het worden van de dood’ is. Met andere woorden: een dode is in wezen, om nogmaals Rilke’s uitdrukking te gebruiken, doodloos.
          Tegelijkertijd vernietigt de taal, vernietigt het woord, doordat het de wereld en het leven benoemt, het werkelijke zijnde of zijnde werkelijke. Op het moment dat je ‘kat’ zegt is de kat geen werkelijke kat meer, maar een idee. Het is, zo Blanchot, dan ook volkomen juist om te zeggen: ‘Wanneer ik spreek, spreekt in mij de dood.’ En kennelijk is mijn vermogen om te spreken gekoppeld aan het feit dat ik zelf ook afwezig ben. ‘Ik benoem mij, dat is alsof ik mijn lijkzang declameer: ik scheidt me van mezelf, ik ben niet meer mijn aanwezigheid of mijn werkelijkheid.’
          De literatuur probeert – maar nu ben ik misschien meer mijn eigen gedachten aan het volgen dan die van Blanchot – precies de taal, die oorzaak is van de afstand, de scheiding tussen mij en het zijnde, in te zetten om die splijting ongedaan te maken, ze probeert met of in de taal dat te bereiken wat juist door de taal verstoten wordt. Er bestaat volgens Blanchot een kans daartoe vanwege ‘de stoffelijkheid van de taal, in het feit dat ook de woorden dingen zijn, een natuur, iets wat me gegeven is en wat me meer geeft dan ik kan vatten.’ En ‘literatuur is die ervaring waarin het bewustzijn zijn zijn ontdekt, door het onvermogen om het bewustzijn te verliezen, door een beweging waarin het ondergaat, zich losscheurt van de punctualiteit van een ik (…).’ Daartoe moet de literatuur zich bedienen van ‘een machtige valsheid, een geheimzinnige geveinsdheid’ – Vergelijk Mettes: ‘Het gedicht doet alsof.’ –, ze moet in meerdere registers tegelijk spelen, om meerduidige taal te worden. Er moet iets in het literaire werk aanwezig zijn dat voortdurend in staat is om te slaan in zijn tegendeel. ‘Het is,’ zegt Blanchot, ‘alsof er in het binnenste van de literatuur (…) een instabiel punt in stand blijft, een vermogen tot substantiële wisseling, die in staat is alles te veranderen zonder het minste te veranderen.’ Een ongrijpbaar, want richtingloos kantelmoment dus, een nietvragende vraag, waarin de dood uit de dood van het benoemde opstaat om weer uit te monden in het zijnde en daarmee heel even onrepresenteerbaar te zijn, ondanks zichzelf, dat wil zeggen, ondanks de benoemende taal waaruit het gedicht noodgedwongen moet bestaan.
          In het laatste essay in Weerstandsbeleid zegt Jeroen Mettes: ‘Immers, als het onrepresenteerbare niet bestaat buiten gebrekkige representaties, dan moeten we representaties onderzoeken, en wel op de piepkleine gaatjes waardoor de wereld lijkt te verdwijnen.’
Dat wil zeggen, piepkleine gaatjes in het gedicht waardoor we poëzie bij het ontsnappen kunnen betrappen.