Onder het
lemma Nederlandse prozaschrijvers van Wikipedia vind je 591 namen. Daar staan er veel bij van dode schrijvers en
er ontbreken de nodige namen. Maar wat ik me bij alleen maar het zien van zo’n
lijst afvraag is of er niet net zo goed 591 andere namen op hadden kunnen
staan. Ik bedoel, hoe komt het dat juist deze mensen in deze tijd ‘schrijver’
genoemd kunnen worden terwijl dat voor de allermeeste Nederlanders niet geldt? Het
komt beslist niet doordat miljoenen literaire ambities werden gefnuikt.
Wordt iemand als kunstenaar, als
schrijver in de wieg gelegd? Ik geloof er niks van. Stel dat een kind met het
exacte DNA van Rembrandt honderd jaar geleden in Stavanger geboren zou zijn, zou
dit jongetje dan onvermijdelijk schilder zijn geworden? Onbeantwoordbaar maar
toch hoogst onwaarschijnlijk?
Ik ga ervan uit dat we allemaal
doodgaan met latente, nooit gepeilde of aangeroerde talenten, gaven en
mogelijkheden, wat niet wil zeggen dat ik vind dat iedereen eigenlijk alles in
zich heeft, integendeel. Rembrandt, Picasso, Hockney: geboren met een te
ontwikkelen gave van de weergevende waarneming en de waarnemende weergave
waarover velen niet zullen beschikken. Toch kan het volgens mij niet anders dan
dat er vele honderdduizenden zonder het te weten hebben geleefd en ook nu leven
met soortgelijke talenten. En wie weet is aan Hockney een buitengewoon bekwame
rechercheur van Scotland Yard verloren gegaan, of een eminente chef-kok… Voor
het al dan niet uit hun sluimering wekken van talenten zijn de toevalligheden
van sociale en geografische omstandigheden en de Zeitgeist bepalend, al is het amper te traceren hoe dat dan in zijn
werk gaat. Wel kan ik enigszins voor mijzelf spreken.
Geboren en opgegroeid in een
allerminst cultureel milieu, jaren vijftig en zestig, thuis geen kunst aan de
muur, geen boekenkast in huis. Misschien had ik net zo goed of beter bezeten paleontoloog
kunnen worden of tandarts of – nee, ik weet uiteraard niet wat. Maar op een
gegeven moment werd ik getrokken door de kunsten, zowel de
schilderkunst als de literatuur, aanvankelijk vooral de poëzie.
Misschien is dat eerste nog wel
verklaarbaar, immers al vanaf de kleuterschool had men me laten tekenen en dat
bleek me al even vroeg vrij aardig af te gaan. Mijn occupatie met poëzie lijkt
veel minder verklaarbaar, want voor het verplicht declameren van uit het hoofd
geleerde gedichten op de middelbare school gaf docent Van Beek me steevast een
onvoldoende. Het moet dus wellicht juist de andere kant, het individuele, het niet
algemeen publieke van poëzie en literatuur lezen en schrijven zijn geweest dat
me aantrok. Gedichten lezen, dat deed ik/je in afzondering, welhaast in het
geheim, net zoals het schrijven ervan. En schrijvers, dichters kende ik niet
persoonlijk, dat wil zeggen, hoogstens van een fotootje op een uitgave of bij
een recensie. Je zag ze zeker in de provincie nergens, er waren geen
poëzieavonden met dichteroptredens, je zag ze niet op de televisie. Rolmodel
waren enkelen van hen in zoverre hun poëzie dat was: ik wilde ooit ook mijn
gedichten door bijvoorbeeld Kees Fens zo gedegen gelezen en besproken zien.
Die, zij, mijn gedichten zouden het moeten doen, in mijn naam, niet ik zelf,
niet mijn ‘privacy’; ik had werkelijk geen moment zoiets als algemeen ‘succes’
op het oog (ook niet nadat ik jaren later eveneens proza begon te schrijven) en
hield me niet bezig met het ‘strategisch vormgeven van mijn schrijverschap’. Ik
had ook de indruk dat het literatuurklimaat het mogelijk maakte dat ik mezelf
op de achtergrond kon houden, iets wat ik ongeveinsd aangenaam vond, want wat
me in ‘mijn doen’ liet om te kunnen uitvoeren waar het me om ging en wat er in
me omging terwijl ik de terughoudendheid van mijn ‘ware aard’ kon beschutten.
De wijze waarop en de (ruime) ruimte waarin over literatuur werd geschreven leken
me daar veelal in te ondersteunen en te stimuleren. De literatuur, zo scheen
het, was een domein waarin iemand met een aard als de mijne paste, zich zou
kunnen bewegen om er een mogelijk talent te ontplooien.
Of dat beeld ook
realistisch was, doet er hier even niet toe.
Bovenstaande gedachten kwamen bij me
op tijdens het lezen van het boek De
literatuur draait door, waarin Sander Bax een beeld geeft van de
klimaatverandering in de Nederlandstalige (roman)literatuur zoals die al een
poos niet meer te ontkennen valt. In de huidige culturele conjunctuur, zo stelt
Bax vast, moet de literaire schrijver ‘net als iedere andere beroemdheid
zorgvuldig werken aan een goed onderhouden imago.’ Groot belang wordt toegekend
aan succes: ‘Iemand die aandacht wil in de massamedia, dient een “succesmythe”
op te bouwen.' Verder dient er ‘in het gesprek met de media’ nadruk te worden
gelegd op ‘“authenticiteit”, “intimiteit” en “echtheid”’, in de zin dat het
(auto)biografische in en achter de roman de nodige aandacht dient op te eisen
en te genereren. En ‘auteurs met uitgesproken en expliciete politieke
opvattingen maken meer aanspraak op een positie aan de talkshowtafel dan
auteurs die problematiseren.’
Ja, dat is beslist allemaal zo! Wie
herkent het niet? Zelfs op het gebied van de poëzie is de presentie, de performance van de dichter zelf welhaast
een conditio sine qua non geworden.
Maar stel je eens mijn scholieren-ik
van destijds, met heel zijn verlegen introverte aard van toen (die misschien
niet erg veel verschilt van die van een halve eeuw later), nu voor…
Zou hij er ook maar een moment over
peinzen om literair schrijver te willen worden? Zou hij naar televisieprogramma’s
als De wereld draait door en Jinek zitten kijken, er Tommy Wieringa,
Kluun, Ilja Leonard Pfeiffer, Saskia Noort aan tafel zien zitten en dan denken:
‘Ja, dít is helemaal wat ik ook wil’? Zou hij dat beeld van die blijkbaar
noodzakelijk publiekelijk te spelen rol niet juist als schrikbeeld ervaren? Of
zou het hem volledig koud laten omdat hij zich al lang had verdiept in, eh,
paleontologie?
Onbeantwoordbaar, maar hoogst
onwaarschijnlijk toch dat mijn literaire talenten, voor zover aanwezig, anno
2019 net zo geactiveerd zouden worden als in 1969? (Dat geldt dan ook voor de
beeldende kunsten, waar in de opleidingen zelfpresentatie/-verkoop en
performance al lang het handwerk van het ‘nederige’ tekenen en schilderen naar
de aanschouwing hebben verdrongen.)
Allerminst wil ik hiermee beweren
dat mediagenieke (of -geile) schrijvers ook mindere schrijvers zijn. Maar – en
dit wordt volgens mij makkelijk uit het oog verloren – het zijn wel andersoortige schrijvers – met
andersoortige lezers! En Sander Bax heeft ongetwijfeld gelijk met zijn slotzin
waarin hij zegt dat er ‘genoeg reden is om onder de indruk te raken van de
vitaliteit waarmee sommige schrijvers het ingewikkelde spel spelen dat hoort
bij een gemediatiseerd bestaan.’ Alleen: het is daardoor en daarmee een ander
soort mensenziel, als ik het zo mag zeggen, een ander soort persoonlijkheid,
een ander fenotype aan wiens talent geappeleerd wordt, met als gevolg dat een
eventueel talent bij geheel anders geaarde fenotypes in zijn sluimertoestand
zal blijven alsof het helemaal niet aanwezig is.