Mijn brievenarchief is een onvolledig rommeltje,
alleen al omdat er een paar keer om zeer persoonlijke redenen bij wijze van afreageren (noem het frustratie) plaatselijk even furieus als rigoureus in is ‘geruimd’.
Brieven worden er al lang nauwelijks nog geschreven, dus het archief, bestaande
uit een klein aantal ordners, groeit ook niet meer en wordt derhalve niet meer
geopend. Des te verrassender kan het zijn wanneer dat min of meer bij toeval
toch gebeurt. Zoals afgelopen middag.
Van
veel brieven in de eerste ordner (A-C) was ik praktisch vergeten dat ik ze had.
Maar bij het zien en lezen ervan kwam gauw het een en ander aan herinnering en
dus gevoel terug, vergezeld vaak door een zekere verwondering.
Neem
de brief van Robert
Creeley (1926-2005), de Amerikaanse dichter, prozaïst en essayist. Ik weet
niet meer wat ik hem had geschreven en hoe ik in die internetloze tijd zijn
adres had weten te achterhalen, zoals ik me ook niet zo gauw herinner hoe ik
zijn poëzie op het spoor was gekomen, ik studeerde immers geen taal of
literatuur, maar volgde een kunstopleiding.
Is
het niet curieus hoe welwillend, uitvoerig en aardig hij in 1971, op
vijfenveertigjarige leeftijd reageert op een voor hem toch volstrekt onbekend
en onbemiddeld iemand uit Holland, een kunstacademiestudent van eenentwintig
die als adres dat van zijn ouders (waarom?) heeft opgegeven?
Wat
zal mijn vader hebben gedacht van zulke post voor zijn zoon, vraag ik me nu af,
terwijl ik me voor mijn kop sla vanwege het feit dat zoiets me toentertijd
blijkbaar volstrekt niet interesseerde.
Opmerkelijk is ook dat Creeley uit hetzelfde
decennium stamt als mijn ouders, mijn ooms en tantes… Dat geldt eveneens voor
Armando. Van hem trof ik in de ordner onder meer een brief aan die alleen al
uitzonderlijk is omdat het een positieve reactie van een auteur is op een beschouwing die ik over zijn werk schreef, zonder dat ik met de auteur bevriend
was – ik kende hem niet eens persoonlijk. En dat dan nog eens van de als zo
gereserveerd bekend staande Armando...
Ik
was eenendertig toen dat stuk in Literair Paspoort verscheen, Armando was eenenvijftig. Dat ik de brief
hier wil laten zien heeft te maken met de volkomen onverwachte weldadigheid die
er in 1981 voor me van uit moet zijn gegaan, eveneens met een zekere mate van
trots bij het ‘terugvinden’ ervan, maar ook met het feit dat Armando er iets
van zichzelf en van zijn houding als kunstenaar in expliciteert. [Op de brieven klikken voor uitvergroting.]