dinsdag 5 maart 2019

UIT HET BRIEVENARCHIEF


Mijn brievenarchief is een onvolledig rommeltje, alleen al omdat er een paar keer om zeer persoonlijke redenen bij wijze van afreageren (noem het frustratie) plaatselijk even furieus als rigoureus in is ‘geruimd’. Brieven worden er al lang nauwelijks nog geschreven, dus het archief, bestaande uit een klein aantal ordners, groeit ook niet meer en wordt derhalve niet meer geopend. Des te verrassender kan het zijn wanneer dat min of meer bij toeval toch gebeurt. Zoals afgelopen middag.
            Van veel brieven in de eerste ordner (A-C) was ik praktisch vergeten dat ik ze had. Maar bij het zien en lezen ervan kwam gauw het een en ander aan herinnering en dus gevoel terug, vergezeld vaak door een zekere verwondering.
            Neem de brief van Robert Creeley (1926-2005), de Amerikaanse dichter, prozaïst en essayist. Ik weet niet meer wat ik hem had geschreven en hoe ik in die internetloze tijd zijn adres had weten te achterhalen, zoals ik me ook niet zo gauw herinner hoe ik zijn poëzie op het spoor was gekomen, ik studeerde immers geen taal of literatuur, maar volgde een kunstopleiding.
            Is het niet curieus hoe welwillend, uitvoerig en aardig hij in 1971, op vijfenveertigjarige leeftijd reageert op een voor hem toch volstrekt onbekend en onbemiddeld iemand uit Holland, een kunstacademiestudent van eenentwintig die als adres dat van zijn ouders (waarom?) heeft opgegeven?
            Wat zal mijn vader hebben gedacht van zulke post voor zijn zoon, vraag ik me nu af, terwijl ik me voor mijn kop sla vanwege het feit dat zoiets me toentertijd blijkbaar volstrekt niet interesseerde.
Opmerkelijk is ook dat Creeley uit hetzelfde decennium stamt als mijn ouders, mijn ooms en tantes… Dat geldt eveneens voor Armando. Van hem trof ik in de ordner onder meer een brief aan die alleen al uitzonderlijk is omdat het een positieve reactie van een auteur is op een beschouwing die ik over zijn werk schreef, zonder dat ik met de auteur bevriend was – ik kende hem niet eens persoonlijk. En dat dan nog eens van de als zo gereserveerd bekend staande Armando...
            Ik was eenendertig toen dat stuk in Literair Paspoort verscheen, Armando was eenenvijftig. Dat ik de brief hier wil laten zien heeft te maken met de volkomen onverwachte weldadigheid die er in 1981 voor me van uit moet zijn gegaan, eveneens met een zekere mate van trots bij het ‘terugvinden’ ervan, maar ook met het feit dat Armando er iets van zichzelf en van zijn houding als kunstenaar in expliciteert. [Op de brieven klikken voor uitvergroting.]