Al lang geloof ik in geen hemelstraks meer,
niet in dat van eertijds
waar je, zei mijn oma, met een gouden lepel de
ganse dag rijstepap
at zonder dat je er zat van werd en dik, ‘Ja,
met poeder van kaneel’,
en niet in dat waar je aldoor zalig
glimlachen mag bij Jezus en Maria,
in geen Elyzeese velden met dans en gezang en
niets waar je ooit spijt
van krijgen zal, in geen Walhalla met
honingwijn en everzwijnenhap,
in geen immergroen Akhira met almaarmaagden
voor je edele delen,
want: nou en? Pas als godsdienst beloven kan
dat na een fatale TIA,
uitzaaiing of val me dit als altijddurend wacht,
wil ik me kastijden
als het moet, levende ratten villen,
nachtmotten eten of een waskaars
opsteken: in mijn onderbroekje staan
midden in de beek met visjes
terwijl hogerop in de naaldbosschaduw op een
kleed mijn ouders beide
met thee en koekjes zitten, en er na school de
eerste dag van de week
over vertellen aan de lessenaar van mijn allerliefste
juffrouw Kellenaers.