Hoe vaak ik al bij het lezen van proza en poëzie heb
verzucht: ‘Als je er niets vanaf weet blijf er dan ook af’ – meteen gevolgd
door: ‘Maar waarom heb je niet even de moeite genomen om je te informeren, om
goed te kijken, niet in je zogenaamde zelf maar om je heen?’ Ik heb het over de
ongeïnformeerde dus ongeïnteresseerde wijze waarop schrijvers in hun werk dieren
en planten misvatten, vervormen en misbruiken.
Ik lees een net verschenen
poëziebundel en kom al spoedig deze twee regels tegen: ‘Als bij antilopen zo
dun zijn / enkels van de lopenden’. Die ‘lopenden’ in het gedicht zijn mensen,
die ‘antilopen’ dieren. Maar zulke dieren hebben helemaal niet zulke dunne
enkels. Het kan niet anders of hier wordt de overgang van het middenvoetsbeen
naar de hoef aangezien voor de enkel; die zit bij dat dier echter een flink
stuk hoger… Dus het middenvoetsbeen van de antilope wordt aangezien voor het
scheenbeen!
Ach, dat gedicht
is uiteraard geen vertoog over de anatomie van hoefdieren, maar poëzie. Daarom
kan er hogerop in het gedicht ook over mensenbenen staan: ‘zijn schenen zijn /
als flinterdunne stelen blauw / doorschijnend in de ochtendschemer’. Maar,
pruttel ik acuut weer, wat zijn dat in hemelsnaam voor stelen? Plantenstelen?
Lange handvatten? Buizen? Stelten? Ik kan me er nauwelijks iets in de
werkelijkheid bij voorstellen. Als er nou nog ‘scheenbenen’ zou hebben gestaan
in plaats van ‘schenen’ (Van Dale’s scheen:
‘voorzijde van het onderbeen’). En wat zijn ‘flinterdunne’ stelen? Wat heeft
zo’n gammele vergelijking voor nut? Een extra vaagheid erbij? Ja, ‘poëzie’, hè.
Je moet er voor openstaan naar het schijnt, niet met je verstand, maar met je
gevoel of hart of ziel, als het ware met de ogen dicht, en niet op alle slakken
zout leggen, spelbederver.
Ik kan dat niet
en ik weiger het ooit te kunnen. Nee, ja, o, ik kan dat heus wel, maar niet
voordat ik er ook met mijn verstand bij meen te kunnen, niet voordat ik ervan
overtuigd ben dat me geen knollen voor citroenen worden verkocht en dat ook nog
eens door een dichter die zelf geen citroenen van knollen kan onderscheiden. Dat
verstand van mij is daarbij overigens allerminst rigide geïnteresseerd in logica
of realisme. Neem een gedicht als dit:
Als
‘bondigheid […] het eerste kenmerk van stijl’ is,
bezit
jij die. Zich samentrekken is een deugd
zoals
bescheidenheid een deugd is.
Het is
niet het aanbrengen van het een of ander
dat kan
verfraaien,
noch de
toevallige kwaliteit die ontstaat
als een
bijverschijnsel van iets dat aardig gezegd wordt,
dat wij
in stijl waarderen,
maar
het principe dat verborgen ligt:
in het
ontbreken van poten, ‘een methode van gevolgtrekkingen’;
‘een
kennis van principes’,
in het
merkwaardige fenomeen van je achterhoofdshoorn.
De Amerikaanse dichteres Marianne Moore richt zich met haar
gedicht ‘Aan een slak’ (hier in de vertaling van J. Bernlef) tot een ‘je’,
waarmee het weekdier in kwestie wordt bedoeld. Alsof slakken dat kunnen
begrijpen, alsof slakken kunnen lezen; zet ze op de bladzijde en ze laten je
zien wat jij niet kunt! Maar daar stoor ik me niet aan, integendeel, want
Marianne Moore, zo laat haar gedicht zien, heeft naar haar slak gekeken zoals
het moest, met en door haar woorden heen en weer terug, en ze heeft zich
verbaasd over de slak, over diens ‘methode van gevolgtrekkingen’, ‘over het
merkwaardige fenomeen van je achterhoofdshoorn.’ Geweldig en prachtig vind ik
zo’n bewegend gedicht, met heel mijn hart dat mijn brein ter beloning van extra
bloed voorziet. Mogelijk ervaart niet iedereen dat op die manier, maar er staat
in elk geval geen onzin.
Niettemin zou je
nog steeds kunnen tegenwerpen dat een afbeelding in een gedicht net zo goed als
op een schilderij iets anders is dan het afgebeelde; ‘Ceci n’est pas une pipe’, nietwaar? Dus dat het woord ‘antilope’ in
een gedicht iets geheel anders is dan een beest op de Afrikaanse savanne. Maar
wat als monsieur Magritte boven die woorden, boven die geschreven ‘pipe’ geen pijp had afgebeeld waarmee
niet viel te roken maar een, eh…, – kom op, onderbewustzijn! – een zwartkanten bustehouder?
Nogal wiedes dan dat dat geen pijp was, dat hoefde je er niet eens onder te
schrijven!
Terug naar de
poëzie van dat gedicht met de antilopenenkels. Ik lees die regels nogmaals, nu
ook met wat er meteen op volgt: ‘Als bij antilopen zo dun zijn / enkels van de
lopenden, / zo zonder tegenstand […].’ Raar enjambement, denk ik, waardoor die
regel eerst even leest als Sjimmietaal; zelf zou ik ‘zijn’ op de volgende regel
hebben gezet. Raarder vind ik de mogelijk ongewilde suggestie dat antilopen
geen ‘lopenden’ zijn. Tweebenig lopenden zullen zijn bedoeld. En dan dit herhaalde
‘zo’ plus ‘zonder tegenstand’. Wat zijn lopenden zonder tegenstand? (Zou ‘weerstand’
niet beter zijn geweest, of ‘wrijving’?) Anti-antilopen? Zou hier een talig
spelletje worden gespeeld met het anti- en het lopen van ‘antilopen’? Maar
waartoe? Het lijkt volstrekt niet te passen in dit gedicht waarin het om iets
psychisch gaat, om ‘zielsbloeding’ en ‘doorbloeding van de ziel’. Maar wat is
dat nou weer? Het hart of ledematen en de doorbloeding ervan, daarbij kan ik me
iets voorstellen, maar is het niet juist kenmerkend voor de ziel, als die al
bestaat, dat die immaterieel is? Is dit nou ‘echte’ poëzie voor poëzieliefhebbers,
zo’n mix van het abstracte en het concrete? Het zal andermaal aan mij liggen,
maar bloed zie ik concreet voor me, een ziel nooit: waar moet ik nu met dat bloed
heen? Het loopt me door de vingers. Opeens zie ik op de pagina ertegenover deze
versregel: ‘Haar handen waren benig.’ Surrealisme! Nee, niet zo bedoeld
vanzelfsprekend, ‘knokig’ is bedoeld, maar, verdomme, het spijt me, nee, het
ergert me, die suggestie van handen als benen raak ik niet meer kwijt!
Het zijn
druppels die voor mij al gauw een emmertje doen overlopen, want al bij de eraan
voorafgaande gedichten plaatste mijn potlood allerlei strepen, vraagtekens en
opmerkingen. Terwijl ik nog zo’n negentig hoogst poëtische bladzijden voor me heb…
‘De blauwe
vinvis, wit gebraden, / lag sissend in de hete as’. Dat moet dan wel een
houtvuurtje met een doorsnede van zo’n dertig meter zijn geweest, want een
blauwe vinvis is geen forelletje maar het grootste op aarde levende wezen, een
baleinwalvis, een zoogdier dus, dat wel honderd ton kan wegen. Maar het gaat
over ‘oude goden’, dus mythische proporties en hyperbolisme zijn gepermitteerd,
moet je maar denken. Ze zijn ook ‘Olympisch geil’. Dat moet dus ook wel héél
erg geil zijn. Fout hebben deze oude goden het gedaan, want eeuwen leken
‘steeds meer / op het heen en weer van dagen.’ Nog nooit heb ik een dag beleefd
die heen en dan weer weer ging, helaas… Ach, wellicht in die mythische tijden?
Ze moesten toen ook niets hebben van de diepzee van Neptunus ‘met die peilloze
koele netten’, lees ik. Kijk, denk ik, dat is dus een receptje om haut-cuisinepoëzie te maken: in de
diepzee is het heel erg diep, welhaast peilloos en heel koud: hang die
eigenschappen aan wat je erin wilt laten afzakken en voilà, mooi en peilloos
diepzinnig is de lyriek. Niet dat zoiets ongewoon is, we hebben het tenslotte
ook over bijvoorbeeld een luie stoel, maar zo’n hyppalage wordt gauw een trucje, hè. Neptunus, denk ik voorts, dat
is geen Griekse maar een Romeinse god. Maar zouden de Romeinen van vóór pakweg
300 A.D. de diepzee gekend hebben? Hoe ver roeiden die de oceanen op? Trouwens
in die schier peilloze koude diepte van de diepzee leven uiteraard ook geen
blauwe vinvissen, dus wat moet daar worden opgehaald: zeekomkommers? Haatten
die oude goden daarom Neptunus, omdat ze niet van zeekomkommers hielden…? Ach, flauwe
prozaïsche scherpslijperij. Dit is poëzie, man: ‘Ze haalden de laatste sirene
op; / die huilde zonder letters’. Toch, nee, het lukt me simpelweg niet met die
poëzie, ik bedoel, om iemand te zien huilen mét letters (want ontkennen in taal
is altijd het oproepen van het ontkende). Voor het comfort van mijn armzalige, onpoëtisch
verbeeldingsvermogen maak ik er daarom maar letterlijk chocola van,
chocoladeletters.
Geen gedicht
zonder iets waar ik over struikel. Wat is ‘neolithisch zwanger zijn’ anders dan
zwanger zijn in het nieuwe stenen tijdperk en wisten de zwangeren van toen dat
ze daarom ‘neolithisch zwanger’ waren? Een ‘grot’ die ‘klinkt’, ‘ruw en warm’
nog wel, lijkt me klinkklare nonsens. Een ‘bloedhond’ heeft ‘zesduizend jaar
geleden’ een gans gepakt: bestonden er toen dan al bloedhonden, meneer de
kynoloog…? Een ‘boskat drentelt al / om de ingewanden’ van een gans wanneer een
vrouw het plukken ervan heeft ‘ingezet’ (wat een raar woord hier). Kippen en
ganzen worden volgens mij pas uitgesneden, zoals dat heet, nadat ze zijn
geplukt. Of is het een poëtisch proactieve boskat? Ik loop vast in een strofe
als deze, in dat ganzenplukstergedicht: ‘De veren dwarrelen of steken, / zijn
puntig en weer zacht, / alsof een nieuwe vacht / haar heeft omhuld.’ Ik loop vooral
vast in dat ‘haar’, omdat ‘vacht’ me onmiddellijk de associatie van ‘haar’ in
de betekenis van ‘haren’ opdringt, maar een vacht die haren omhult is echt
flauwekul, dus moet dat ‘haar’ worden gelezen als een persoonlijk
voornaamwoord. Maar wie wordt daar dan mee bedoeld, de plukster, de gans? Zou
het de bedoeling zijn dat ik in verwarring raak? Zo ja, wat voor zin anders dan
ergernis zou dat dan moeten hebben? Of zou de dichter zijn handwerk gewoon niet
goed hebben gedaan? Bij hedendaagse poëzie weet je het natuurlijk nooit
helemaal zeker, hè… Kom nou, dit is slecht vakwerk, want even verderop staat in
dit gedicht ‘de gans is kaal’, en de plukster neemt een ganzenveer om er
‘zomaar’ mee te schrijven, ‘een inktzwart teken / dat een wereld opent /
eindeloos en zonder haar’! Dat is hilarisch, een haarloze, kale wereld! Maar
dat zag de dichter niet, die zag alleen wat hij wilde bedoelen, andermaal het
persoonlijk voornaamwoord dus en verder niets.
Nog één
voorbeeld, dan kan ik het beter voor gezien houden, vermoed ik. In het zevende
gedicht van de bundel dat buitengewoon – of moet ik inmiddels juist voorspelbaar
zeggen? – poëtisch, dus hoog boven de boerenpet opent met ‘Zij spraken over
plooien in het spreken, / lichtende kieren in de ademgang, / ze stonden in het
waaien van de wereld’, vragen die ‘zij’ zich af wat ‘hun wankelen’ zou kunnen
tegengaan. Meteen daarna zijn ze ‘schommelend in twijfel’. Oké, schommelen in
twijfel is poëtisch voor zoiets als in dubio staan, wankelen en schommelen
kunnen als synoniemen worden gezien, maar dan: schommelend zijn ze ‘met oren
aan de grond genageld’ – Au! En dat niet alleen, ze zijn met hun oren aan de
grond genageld ‘op een ander / continent dat bromde, diep in hen.’ Bij het
proberen zich te positioneren ten opzichte van dit staaltje van acrobatiek
breekt de klomp van de boer nu finaal! Dat er vervolgens wordt gerept over ‘hun
aanzet tot de dans’ (met die vastgenagelde oren) kan niet eens meer verbazen…
Zal ik, over
twijfel gesproken, de bundel paradoxaal dan nog één keer het voordeel geven van
de twijfel die ik eigenlijk al niet meer heb? Ik sla weer een bladzijde om en
lees dat ‘de katten janken / in hun klauwen van kristal’… en over ‘de roep van
tortels in / een dakgoot en dan rijst,’ … En dan rijst? O, vijf regels verderop
snap ik het: niet oriza, risum, de graansoort is het, maar ‘een
koekoeksbloem’ die ‘rijst’. Dat werkwoord had gewoon ook enkele regels lager
geplaatst moeten worden. Trouwens niet bepaald een plant waarbij ik meteen aan
‘rijzen’ denk, Lychnis flos-cuculi
wordt niet erg veel meer dan een halve meter hoog (het zal wel slaan op een onverwacht
opmerken ervan), maar deze doet dat met ‘haar blauw als van een verte’. De
dichter is kleurenblind. Dat is geen veronderstelling maar een feitelijk
gegeven dat ik niet toevallig ken. Koekoeksbloembloemen zijn lichtroze of, bij de
zogeheten echte koekoeksbloem, purperrood. De korenbloem, Centaurea cyanus, was hier aan te raden geweest.
‘Dat lijkt me
nou echt een mooi geschenk voor een poëzieliefhebber,’ zei het meisje achter de
kassa van de boekhandel waar ik de bundel kocht. ‘Cadeaupapiertje eromheen?’
Zag ik eruit als
een boerenkinkel?
‘Nee,’ zei ik,
‘dank je, het is voor mezelf.’
‘O, maar om het
uzelf cadeau te doen dan?’
‘Ik ben geen
poëzieliefhebber,’ antwoordde ik, veeleer uit stunteligheid dan gevat bedoeld.
Ze keek even
beduusd en zei toen, terwijl ze me de bundel oningepakt overhandigde: ‘Wie weet
wordt u dat straks.’
En ja, zonder al
dit soort muggenzifterij van mij oogt en klinkt alles ongetwijfeld zeer
intimistisch en verfijnd en toch blinkend en galmend in de kerk der knielende liefhebbers van De Poëzie.
___________________
- Tot en met
pagina 24 van Stefan Hertmans, Onder een
koperen hemel, 120 pagina’s, De Bezige Bij, 2018.
- Integraal
onderdeel van het gedicht ‘Aan een slak’ van Marianne Moore is nog deze
notitie: ‘“Bondigheid is een eerste kenmerk van stijl.” Het opvallendste
kenmerk van stijl is dat wat voortvloeit uit beknoptheid. Demetrius on Style,
vertaald door W. Hamilton Fyfe, Heinemann 1932.’