zondag 23 september 2018

MEKKEREN OVER DE ANATOMIE VAN DE ANTILOPE IN DE LOOP VAN EEN GEDICHT EN DAN RIJST



Hoe vaak ik al bij het lezen van proza en poëzie heb verzucht: ‘Als je er niets vanaf weet blijf er dan ook af’ – meteen gevolgd door: ‘Maar waarom heb je niet even de moeite genomen om je te informeren, om goed te kijken, niet in je zogenaamde zelf maar om je heen?’ Ik heb het over de ongeïnformeerde dus ongeïnteresseerde wijze waarop schrijvers in hun werk dieren en planten misvatten, vervormen en misbruiken.
        Ik lees een net verschenen poëziebundel en kom al spoedig deze twee regels tegen: ‘Als bij antilopen zo dun zijn / enkels van de lopenden’. Die ‘lopenden’ in het gedicht zijn mensen, die ‘antilopen’ dieren. Maar zulke dieren hebben helemaal niet zulke dunne enkels. Het kan niet anders of hier wordt de overgang van het middenvoetsbeen naar de hoef aangezien voor de enkel; die zit bij dat dier echter een flink stuk hoger… Dus het middenvoetsbeen van de antilope wordt aangezien voor het scheenbeen!
        Ach, dat gedicht is uiteraard geen vertoog over de anatomie van hoefdieren, maar poëzie. Daarom kan er hogerop in het gedicht ook over mensenbenen staan: ‘zijn schenen zijn / als flinterdunne stelen blauw / doorschijnend in de ochtendschemer’. Maar, pruttel ik acuut weer, wat zijn dat in hemelsnaam voor stelen? Plantenstelen? Lange handvatten? Buizen? Stelten? Ik kan me er nauwelijks iets in de werkelijkheid bij voorstellen. Als er nou nog ‘scheenbenen’ zou hebben gestaan in plaats van ‘schenen’ (Van Dale’s scheen: ‘voorzijde van het onderbeen’). En wat zijn ‘flinterdunne’ stelen? Wat heeft zo’n gammele vergelijking voor nut? Een extra vaagheid erbij? Ja, ‘poëzie’, hè. Je moet er voor openstaan naar het schijnt, niet met je verstand, maar met je gevoel of hart of ziel, als het ware met de ogen dicht, en niet op alle slakken zout leggen, spelbederver.
        Ik kan dat niet en ik weiger het ooit te kunnen. Nee, ja, o, ik kan dat heus wel, maar niet voordat ik er ook met mijn verstand bij meen te kunnen, niet voordat ik ervan overtuigd ben dat me geen knollen voor citroenen worden verkocht en dat ook nog eens door een dichter die zelf geen citroenen van knollen kan onderscheiden. Dat verstand van mij is daarbij overigens allerminst rigide geïnteresseerd in logica of realisme. Neem een gedicht als dit:

Als ‘bondigheid […] het eerste kenmerk van stijl’ is,
bezit jij die. Zich samentrekken is een deugd
zoals bescheidenheid een deugd is.
Het is niet het aanbrengen van het een of ander
dat kan verfraaien,
noch de toevallige kwaliteit die ontstaat
als een bijverschijnsel van iets dat aardig gezegd wordt,
dat wij in stijl waarderen,
maar het principe dat verborgen ligt:
in het ontbreken van poten, ‘een methode van gevolgtrekkingen’;
‘een kennis van principes’,
in het merkwaardige fenomeen van je achterhoofdshoorn.

De Amerikaanse dichteres Marianne Moore richt zich met haar gedicht ‘Aan een slak’ (hier in de vertaling van J. Bernlef) tot een ‘je’, waarmee het weekdier in kwestie wordt bedoeld. Alsof slakken dat kunnen begrijpen, alsof slakken kunnen lezen; zet ze op de bladzijde en ze laten je zien wat jij niet kunt! Maar daar stoor ik me niet aan, integendeel, want Marianne Moore, zo laat haar gedicht zien, heeft naar haar slak gekeken zoals het moest, met en door haar woorden heen en weer terug, en ze heeft zich verbaasd over de slak, over diens ‘methode van gevolgtrekkingen’, ‘over het merkwaardige fenomeen van je achterhoofdshoorn.’ Geweldig en prachtig vind ik zo’n bewegend gedicht, met heel mijn hart dat mijn brein ter beloning van extra bloed voorziet. Mogelijk ervaart niet iedereen dat op die manier, maar er staat in elk geval geen onzin.
        Niettemin zou je nog steeds kunnen tegenwerpen dat een afbeelding in een gedicht net zo goed als op een schilderij iets anders is dan het afgebeelde; ‘Ceci n’est pas une pipe’, nietwaar? Dus dat het woord ‘antilope’ in een gedicht iets geheel anders is dan een beest op de Afrikaanse savanne. Maar wat als monsieur Magritte boven die woorden, boven die geschreven ‘pipe’ geen pijp had afgebeeld waarmee niet viel te roken maar een, eh…, – kom op, onderbewustzijn! – een zwartkanten bustehouder? Nogal wiedes dan dat dat geen pijp was, dat hoefde je er niet eens onder te schrijven!
        Terug naar de poëzie van dat gedicht met de antilopenenkels. Ik lees die regels nogmaals, nu ook met wat er meteen op volgt: ‘Als bij antilopen zo dun zijn / enkels van de lopenden, / zo zonder tegenstand […].’ Raar enjambement, denk ik, waardoor die regel eerst even leest als Sjimmietaal; zelf zou ik ‘zijn’ op de volgende regel hebben gezet. Raarder vind ik de mogelijk ongewilde suggestie dat antilopen geen ‘lopenden’ zijn. Tweebenig lopenden zullen zijn bedoeld. En dan dit herhaalde ‘zo’ plus ‘zonder tegenstand’. Wat zijn lopenden zonder tegenstand? (Zou ‘weerstand’ niet beter zijn geweest, of ‘wrijving’?) Anti-antilopen? Zou hier een talig spelletje worden gespeeld met het anti- en het lopen van ‘antilopen’? Maar waartoe? Het lijkt volstrekt niet te passen in dit gedicht waarin het om iets psychisch gaat, om ‘zielsbloeding’ en ‘doorbloeding van de ziel’. Maar wat is dat nou weer? Het hart of ledematen en de doorbloeding ervan, daarbij kan ik me iets voorstellen, maar is het niet juist kenmerkend voor de ziel, als die al bestaat, dat die immaterieel is? Is dit nou ‘echte’ poëzie voor poëzieliefhebbers, zo’n mix van het abstracte en het concrete? Het zal andermaal aan mij liggen, maar bloed zie ik concreet voor me, een ziel nooit: waar moet ik nu met dat bloed heen? Het loopt me door de vingers. Opeens zie ik op de pagina ertegenover deze versregel: ‘Haar handen waren benig.’ Surrealisme! Nee, niet zo bedoeld vanzelfsprekend, ‘knokig’ is bedoeld, maar, verdomme, het spijt me, nee, het ergert me, die suggestie van handen als benen raak ik niet meer kwijt!
        Het zijn druppels die voor mij al gauw een emmertje doen overlopen, want al bij de eraan voorafgaande gedichten plaatste mijn potlood allerlei strepen, vraagtekens en opmerkingen. Terwijl ik nog zo’n negentig hoogst poëtische bladzijden voor me heb…
        ‘De blauwe vinvis, wit gebraden, / lag sissend in de hete as’. Dat moet dan wel een houtvuurtje met een doorsnede van zo’n dertig meter zijn geweest, want een blauwe vinvis is geen forelletje maar het grootste op aarde levende wezen, een baleinwalvis, een zoogdier dus, dat wel honderd ton kan wegen. Maar het gaat over ‘oude goden’, dus mythische proporties en hyperbolisme zijn gepermitteerd, moet je maar denken. Ze zijn ook ‘Olympisch geil’. Dat moet dus ook wel héél erg geil zijn. Fout hebben deze oude goden het gedaan, want eeuwen leken ‘steeds meer / op het heen en weer van dagen.’ Nog nooit heb ik een dag beleefd die heen en dan weer weer ging, helaas… Ach, wellicht in die mythische tijden? Ze moesten toen ook niets hebben van de diepzee van Neptunus ‘met die peilloze koele netten’, lees ik. Kijk, denk ik, dat is dus een receptje om haut-cuisinepoëzie te maken: in de diepzee is het heel erg diep, welhaast peilloos en heel koud: hang die eigenschappen aan wat je erin wilt laten afzakken en voilà, mooi en peilloos diepzinnig is de lyriek. Niet dat zoiets ongewoon is, we hebben het tenslotte ook over bijvoorbeeld een luie stoel, maar zo’n hyppalage wordt gauw een trucje, hè. Neptunus, denk ik voorts, dat is geen Griekse maar een Romeinse god. Maar zouden de Romeinen van vóór pakweg 300 A.D. de diepzee gekend hebben? Hoe ver roeiden die de oceanen op? Trouwens in die schier peilloze koude diepte van de diepzee leven uiteraard ook geen blauwe vinvissen, dus wat moet daar worden opgehaald: zeekomkommers? Haatten die oude goden daarom Neptunus, omdat ze niet van zeekomkommers hielden…? Ach, flauwe prozaïsche scherpslijperij. Dit is poëzie, man: ‘Ze haalden de laatste sirene op; / die huilde zonder letters’. Toch, nee, het lukt me simpelweg niet met die poëzie, ik bedoel, om iemand te zien huilen mét letters (want ontkennen in taal is altijd het oproepen van het ontkende). Voor het comfort van mijn armzalige, onpoëtisch verbeeldingsvermogen maak ik er daarom maar letterlijk chocola van, chocoladeletters.
        Geen gedicht zonder iets waar ik over struikel. Wat is ‘neolithisch zwanger zijn’ anders dan zwanger zijn in het nieuwe stenen tijdperk en wisten de zwangeren van toen dat ze daarom ‘neolithisch zwanger’ waren? Een ‘grot’ die ‘klinkt’, ‘ruw en warm’ nog wel, lijkt me klinkklare nonsens. Een ‘bloedhond’ heeft ‘zesduizend jaar geleden’ een gans gepakt: bestonden er toen dan al bloedhonden, meneer de kynoloog…? Een ‘boskat drentelt al / om de ingewanden’ van een gans wanneer een vrouw het plukken ervan heeft ‘ingezet’ (wat een raar woord hier). Kippen en ganzen worden volgens mij pas uitgesneden, zoals dat heet, nadat ze zijn geplukt. Of is het een poëtisch proactieve boskat? Ik loop vast in een strofe als deze, in dat ganzenplukstergedicht: ‘De veren dwarrelen of steken, / zijn puntig en weer zacht, / alsof een nieuwe vacht / haar heeft omhuld.’ Ik loop vooral vast in dat ‘haar’, omdat ‘vacht’ me onmiddellijk de associatie van ‘haar’ in de betekenis van ‘haren’ opdringt, maar een vacht die haren omhult is echt flauwekul, dus moet dat ‘haar’ worden gelezen als een persoonlijk voornaamwoord. Maar wie wordt daar dan mee bedoeld, de plukster, de gans? Zou het de bedoeling zijn dat ik in verwarring raak? Zo ja, wat voor zin anders dan ergernis zou dat dan moeten hebben? Of zou de dichter zijn handwerk gewoon niet goed hebben gedaan? Bij hedendaagse poëzie weet je het natuurlijk nooit helemaal zeker, hè… Kom nou, dit is slecht vakwerk, want even verderop staat in dit gedicht ‘de gans is kaal’, en de plukster neemt een ganzenveer om er ‘zomaar’ mee te schrijven, ‘een inktzwart teken / dat een wereld opent / eindeloos en zonder haar’! Dat is hilarisch, een haarloze, kale wereld! Maar dat zag de dichter niet, die zag alleen wat hij wilde bedoelen, andermaal het persoonlijk voornaamwoord dus en verder niets.
        Nog één voorbeeld, dan kan ik het beter voor gezien houden, vermoed ik. In het zevende gedicht van de bundel dat buitengewoon – of moet ik inmiddels juist voorspelbaar zeggen? – poëtisch, dus hoog boven de boerenpet opent met ‘Zij spraken over plooien in het spreken, / lichtende kieren in de ademgang, / ze stonden in het waaien van de wereld’, vragen die ‘zij’ zich af wat ‘hun wankelen’ zou kunnen tegengaan. Meteen daarna zijn ze ‘schommelend in twijfel’. Oké, schommelen in twijfel is poëtisch voor zoiets als in dubio staan, wankelen en schommelen kunnen als synoniemen worden gezien, maar dan: schommelend zijn ze ‘met oren aan de grond genageld’ – Au! En dat niet alleen, ze zijn met hun oren aan de grond genageld ‘op een ander / continent dat bromde, diep in hen.’ Bij het proberen zich te positioneren ten opzichte van dit staaltje van acrobatiek breekt de klomp van de boer nu finaal! Dat er vervolgens wordt gerept over ‘hun aanzet tot de dans’ (met die vastgenagelde oren) kan niet eens meer verbazen…
        Zal ik, over twijfel gesproken, de bundel paradoxaal dan nog één keer het voordeel geven van de twijfel die ik eigenlijk al niet meer heb? Ik sla weer een bladzijde om en lees dat ‘de katten janken / in hun klauwen van kristal’… en over ‘de roep van tortels in / een dakgoot en dan rijst,’ … En dan rijst? O, vijf regels verderop snap ik het: niet oriza, risum, de graansoort is het, maar ‘een koekoeksbloem’ die ‘rijst’. Dat werkwoord had gewoon ook enkele regels lager geplaatst moeten worden. Trouwens niet bepaald een plant waarbij ik meteen aan ‘rijzen’ denk, Lychnis flos-cuculi wordt niet erg veel meer dan een halve meter hoog (het zal wel slaan op een onverwacht opmerken ervan), maar deze doet dat met ‘haar blauw als van een verte’. De dichter is kleurenblind. Dat is geen veronderstelling maar een feitelijk gegeven dat ik niet toevallig ken. Koekoeksbloembloemen zijn lichtroze of, bij de zogeheten echte koekoeksbloem, purperrood. De korenbloem, Centaurea cyanus, was hier aan te raden geweest.
        ‘Dat lijkt me nou echt een mooi geschenk voor een poëzieliefhebber,’ zei het meisje achter de kassa van de boekhandel waar ik de bundel kocht. ‘Cadeaupapiertje eromheen?’
        Zag ik eruit als een boerenkinkel?
        ‘Nee,’ zei ik, ‘dank je, het is voor mezelf.’
        ‘O, maar om het uzelf cadeau te doen dan?’
        ‘Ik ben geen poëzieliefhebber,’ antwoordde ik, veeleer uit stunteligheid dan gevat bedoeld.
        Ze keek even beduusd en zei toen, terwijl ze me de bundel oningepakt overhandigde: ‘Wie weet wordt u dat straks.’
        En ja, zonder al dit soort muggenzifterij van mij oogt en klinkt alles ongetwijfeld zeer intimistisch en verfijnd en toch blinkend en galmend in de kerk der knielende liefhebbers van De Poëzie.
___________________
- Tot en met pagina 24 van Stefan Hertmans, Onder een koperen hemel, 120 pagina’s, De Bezige Bij, 2018.
- Integraal onderdeel van het gedicht ‘Aan een slak’ van Marianne Moore is nog deze notitie: ‘“Bondigheid is een eerste kenmerk van stijl.” Het opvallendste kenmerk van stijl is dat wat voortvloeit uit beknoptheid. Demetrius on Style, vertaald door W. Hamilton Fyfe, Heinemann 1932.’