Volkskrantcriticus Arjan Peters attaqueert in
zijn in de papieren krant in vier kolommen gehakte column
van vandaag, zaterdag 15 september, de heiligheid van de gedichtvorm. Peters
kent Fabian Stolk, letterkundedocent aan de Utrechtse universiteit; zo interviewde
Stolk Peters in 2006 en maakten beiden meerdere jaren samen deel uit van de jury van de Academica Literatuurprijs voor debutanten. Weten doe ik het niet, maar het zou
me niet verbazen als Peters zijn aanval heeft ingezet naar aanleiding van zijn
lectuur van een blog
van Fabian Stolk, een dag of vijf eerder, waarin juist een tekst die door
een lezer ervan als gedicht meer dan
ernstig in twijfel wordt getrokken, als gedichtvorm wordt verdedigd.
Kort
alvast dit: ik ben het bijna helemaal met Arjan Peters en lang niet helemaal
met Stolk eens.
Peters
heeft het over ‘entergekte’, waarmee hij het vrijwel lukraak gebruiken van de
Entertoets op de tastatuur voor het beeld van een gedicht moet zorgen. Een te
ijken begrip, dat ‘entergekte’, want er lopen nogal wat entergekken en -gekkinnen
rond in het vigerende Nederlandstalige poëziewereldje. Aan de hand van enkele
voorbeelden laat hij zien hoe dat hakwerk met behulp van die praktisch niet te
missen, want verlokkelijke extra grote toets rechts – je tikt er harder op dan
op een van de andere toetsen, is mijn indruk, maar ik doe niets met mijn
tienvingerdiploma – letterlijk tot schijnvertoningen leidt. Entergekte lijkt dichters ook een alibi te verschaffen voor het presenteren van flodder-, fladder- en flardpoëzie. Peters gebruikt
vervolgens een stukje proza van een prozaschrijfster om te laten zien dat stapelingen
allerminst voorbehouden zijn aan poëzie, dus dat je daar helemaal geen
entertoets voor hoeft in te zetten. Alleen met zijn suggestie dat dit proza dan
net zo goed poëzie is, ‘ware’ poëzie nog wel, ben ik het niet eens; vandaar het
‘bijna’ in mijn bijval. Je kunt het onder elkaar zetten, maar het hoeft niet - dat lijkt me niet het enige, laat staan doorslaggevende criterium voor poëzie of voor
iets poëtisch in proza.
De
schrijver van een voor NRC Handelsblad ingezonden en daar geplaatste brief
vraagt zich af waarom een bepaald gedicht van Esther Naomi Perquin, ‘Dichter
des Vaderlands’, een gedicht mag heten, want, zo stelt hij, ‘er zit geen metrum
in, geen rijm, geen binnenrijm, geen structuur, niets wat op een gedicht lijkt.’
Bovendien lijkt het voor hem meer op een korte ‘column’, waar hij in dat geval overigens
‘nog geen chocola’ van kan maken.
In
zijn verdediging van of poëticale toelichting bij het gedicht van Esther Naomi Perquin wijst Stolk op ‘de presentatiewijze
evenwel’ en hij diept het een en ander aan het gebruik van kennelijk exclusief
poëtische middelen uit de tekst op die de brievenschrijver domweg over het
hoofd heeft gezien: ‘En zie (hoor!): de klankherhaling van men-stelt, aar-vra
en zelt/gen. Wat een rijmpatroon in vier metrisch geordende lettergrepen
(tweemaal een amfibrachys). En wat een prachtige vertraging is dat
samengestelde zinnetje na die lange zin ervoor die over twee regels is
uitgesmeerd. Wat een ritme.’
Als
ik die woorden in een ander verband had gelezen, zou ik dat enthousiasme als
een vileine vorm van spot hebben opgevat. Nu zeg ik: ‘Pardon?’ en: ‘Nou en?’
Afgezien
van de chocola, die ook ik er inhoudelijk niet echt van kan maken – ‘Wie, wat,
waar gaat het eigenlijk over, Thé?’ –, bij wijze van oefening hier het gedicht typografisch als proza gezet met
de opgave er de typografische vorm van een gedicht aan te geven. Ik geef het u
te doen.
‘Methode
Vraag:
Hoe kan een leugenaar de waarheid spreken? Antwoord: Door te zwijgen. Door
grondig te zwijgen, in alle talen te zwijgen, door dagen, weken, jaren te
zwijgen, kan een leugenaar de waarheid spreken. Nog beter is het te sterven.
Door te sterven kan het zwijgen van de leugenaar zo lang duren dat men vergeet
wat er is gezegd. Men aarzelt, stelt vragen. Men wordt voorzichtig met de
etiketten ‘goed’ en ‘slecht’. Men vindt hem, achteraf bezien, best een beetje,
men bedoelt maar. Hij had toch ook, ieder mens tenslotte, daar kun je van
leren. Trouwens; men vertelt wat men het liefste hoort en noemt dat dan
geschiedenis. Een leugenaar die lang zwijgt komt opnieuw ter wereld. Verklaart,
erewoord, dat hij een ander is.’
Deze tekst blijft, hoe je hem ook entert, bestaan uit zinnen, niet uit regels. Ach, en
dan dat onafgemaakte dat waarschijnlijk suggestief bedoeld is, zoals in de
achtste zin, zonder dat wat wordt gesuggereerd een meerwaarde heeft, er is
alleen maar iets weggelaten, de goede verstaander heeft maar een half, begrijpt
u? Of waarom dat ‘Trouwens’? Wie zegt dat in dit verder onpersoonlijk
overkomende betoogje? En waarom een puntkomma erachter? Waarom een punt tussen ‘wereld’
en, met een kapitaal, ‘Verklaart’? Ik heb een vermoeden. Om het op poëzie te
laten lijken. Waarom? Waarom in hemelsnaam moet iets op poëzie lijken als het
dat net zo goed niet hoeft te doen? Wat is dat voor een behoefte aan
artistiekerigheid? Als er dan nog inhoudelijk
of qua beelden iets ‘poëtisch’ ontstaat en blijft hangen… Want ik ben niet
mordicus tegen het ‘vrije’ vers!
Hier!
Vindt u onderstaand ‘vrije’ gedicht niet schrijnend, misschien zelfs pijnlijk
fraai, hoewel het geen eindrijmen heeft, niet op een sonnet of haiku lijkt?
Ach, er zijn uiteraard ook hier allerlei poëziestijlkenmerken te onderscheiden,
zoals het geweldige binnenrijm van juist ‘ogen’ en ‘romance’. En het
terugkeren van de ‘een’ in regel 2 uit het ‘inenen’ van regel 1,
in samenspraak met het ‘alleen’ in regel 11 en het ‘eentonige’ in
regel 12: suggereert dat niet de eenzaamheid die het thema van dit gedicht
is? Ah, het binnenrijm van de slotregel: aan - haar - jaren… En dat ritme! Maar
dit alles lijkt me op de tweede plaats te (moeten) komen, in dienst van, nooit
op de voorgrond. Dit is allereerst chocola, proef maar:
DE
OOIT GELIEFDE
Ze
keek naar me alsof ze inenen het ongelooflijke –
en
op de een of andere wijze vervelende, verwarrende
en
nodeloze – feit besefte dat de afstandelijke,
elegante,
tengere veertigjarige lammeling die
in
zijn fluwelen jasje naast haar zat, elke porie
en
follikel van haar donzige lichaam gekend en
aanbeden
had. In haar afgetobde, vreemd bebrilde
grijze
ogen weerspiegelde onze armzalige romance
zich
even, om overpeinsd en afgedaan te worden
als
een duf feestje, als een verregende picknick
waar
alleen de allersaaisten op af waren gekomen,
als
een eentonige exercitie, als een droge spat
modder
die aan haar kinderjaren koekte.
Zelf begin ik me er intussen welhaast voor te
schamen om zogenaamde vrije verzen te schrijven als ik zie wat er onder die
benaming allemaal aangeklooid wordt. En hoe meer geklooid des te meer bewierookt.
Is het niet typerend dat de hedendaagse modieuzen niets moeten hebben van
ouderwetse vaste vormen zoals het sonnet, maar intussen hun knip-, plak- en enterwerk
bovenal het artistieke aanzien
willen geven van – zwengelen maar met het wierookvat! – een ‘Guhhuddicht’?
Inhoudelijk hoeft men zich zodoende ook nergens voor te verantwoorden, gaat het
immers niet om... Ontregeling? O Sanctus Discidius! Wat zijn dat voor masochistische
gelovigen die daarvoor knielen? Is het gek dat iemand verbijsterd over zo’n ‘gedicht’, over die ‘methode’, in zijn krant een brief naar die krant schrijft?
Nee,
nee, ik ben niet conservatief, ik ben geen contrarevolutionair, revisionist of reactionair
op artistiek gebied. Maar ik ben, net als Arjan Peters, faliekant tegen de
holheid, tegen het drogbeeld, de artistiekerige nep van al die enterpoëzie!
Trouwens ‘De ooit geliefde’ is van oorsprong helemaal geen gedicht, de tekst onder die
titel is een geënterd stukje uit een roman van Vladimir Nabokov. Maar wellicht
had u al lang in mijn trukendoos gekeken.