zaterdag 15 september 2018

ZIJNE HEILIGHEID DE DICHTVORM



Volkskrantcriticus Arjan Peters attaqueert in zijn in de papieren krant in vier kolommen gehakte column van vandaag, zaterdag 15 september, de heiligheid van de gedichtvorm. Peters kent Fabian Stolk, letterkundedocent aan de Utrechtse universiteit; zo interviewde Stolk Peters in 2006 en maakten beiden meerdere jaren samen deel uit van de jury van de Academica Literatuurprijs voor debutanten. Weten doe ik het niet, maar het zou me niet verbazen als Peters zijn aanval heeft ingezet naar aanleiding van zijn lectuur van een blog van Fabian Stolk, een dag of vijf eerder, waarin juist een tekst die door een lezer ervan als gedicht meer dan ernstig in twijfel wordt getrokken, als gedichtvorm wordt verdedigd.
            Kort alvast dit: ik ben het bijna helemaal met Arjan Peters en lang niet helemaal met Stolk eens.
            Peters heeft het over ‘entergekte’, waarmee hij het vrijwel lukraak gebruiken van de Entertoets op de tastatuur voor het beeld van een gedicht moet zorgen. Een te ijken begrip, dat ‘entergekte’, want er lopen nogal wat entergekken en -gekkinnen rond in het vigerende Nederlandstalige poëziewereldje. Aan de hand van enkele voorbeelden laat hij zien hoe dat hakwerk met behulp van die praktisch niet te missen, want verlokkelijke extra grote toets rechts – je tikt er harder op dan op een van de andere toetsen, is mijn indruk, maar ik doe niets met mijn tienvingerdiploma – letterlijk tot schijnvertoningen leidt. Entergekte lijkt dichters ook een alibi te verschaffen voor het presenteren van flodder-, fladder- en flardpoëzie. Peters gebruikt vervolgens een stukje proza van een prozaschrijfster om te laten zien dat stapelingen allerminst voorbehouden zijn aan poëzie, dus dat je daar helemaal geen entertoets voor hoeft in te zetten. Alleen met zijn suggestie dat dit proza dan net zo goed poëzie is, ‘ware’ poëzie nog wel, ben ik het niet eens; vandaar het ‘bijna’ in mijn bijval. Je kunt het onder elkaar zetten, maar het hoeft niet - dat lijkt me niet het enige, laat staan doorslaggevende criterium voor poëzie of voor iets poëtisch in proza.
            De schrijver van een voor NRC Handelsblad ingezonden en daar geplaatste brief vraagt zich af waarom een bepaald gedicht van Esther Naomi Perquin, ‘Dichter des Vaderlands’, een gedicht mag heten, want, zo stelt hij, ‘er zit geen metrum in, geen rijm, geen binnenrijm, geen structuur, niets wat op een gedicht lijkt.’ Bovendien lijkt het voor hem meer op een korte ‘column’, waar hij in dat geval overigens ‘nog geen chocola’ van kan maken.
            In zijn verdediging van of poëticale toelichting bij het gedicht van Esther Naomi Perquin wijst Stolk op ‘de presentatiewijze evenwel’ en hij diept het een en ander aan het gebruik van kennelijk exclusief poëtische middelen uit de tekst op die de brievenschrijver domweg over het hoofd heeft gezien: ‘En zie (hoor!): de klankherhaling van men-stelt, aar-vra en zelt/gen. Wat een rijmpatroon in vier metrisch geordende lettergrepen (tweemaal een amfibrachys). En wat een prachtige vertraging is dat samengestelde zinnetje na die lange zin ervoor die over twee regels is uitgesmeerd. Wat een ritme.’
            Als ik die woorden in een ander verband had gelezen, zou ik dat enthousiasme als een vileine vorm van spot hebben opgevat. Nu zeg ik: ‘Pardon?’ en: ‘Nou en?’
            Afgezien van de chocola, die ook ik er inhoudelijk niet echt van kan maken – ‘Wie, wat, waar gaat het eigenlijk over, Thé?’ –, bij wijze van oefening hier het gedicht typografisch als proza gezet met de opgave er de typografische vorm van een gedicht aan te geven. Ik geef het u te doen.

Methode
Vraag: Hoe kan een leugenaar de waarheid spreken? Antwoord: Door te zwijgen. Door grondig te zwijgen, in alle talen te zwijgen, door dagen, weken, jaren te zwijgen, kan een leugenaar de waarheid spreken. Nog beter is het te sterven. Door te sterven kan het zwijgen van de leugenaar zo lang duren dat men vergeet wat er is gezegd. Men aarzelt, stelt vragen. Men wordt voorzichtig met de etiketten ‘goed’ en ‘slecht’. Men vindt hem, achteraf bezien, best een beetje, men bedoelt maar. Hij had toch ook, ieder mens tenslotte, daar kun je van leren. Trouwens; men vertelt wat men het liefste hoort en noemt dat dan geschiedenis. Een leugenaar die lang zwijgt komt opnieuw ter wereld. Verklaart, erewoord, dat hij een ander is.

Deze tekst blijft, hoe je hem ook entert, bestaan uit zinnen, niet uit regels. Ach, en dan dat onafgemaakte dat waarschijnlijk suggestief bedoeld is, zoals in de achtste zin, zonder dat wat wordt gesuggereerd een meerwaarde heeft, er is alleen maar iets weggelaten, de goede verstaander heeft maar een half, begrijpt u? Of waarom dat ‘Trouwens’? Wie zegt dat in dit verder onpersoonlijk overkomende betoogje? En waarom een puntkomma erachter? Waarom een punt tussen ‘wereld’ en, met een kapitaal, ‘Verklaart’? Ik heb een vermoeden. Om het op poëzie te laten lijken. Waarom? Waarom in hemelsnaam moet iets op poëzie lijken als het dat net zo goed niet hoeft te doen? Wat is dat voor een behoefte aan artistiekerigheid? Als er dan nog inhoudelijk of qua beelden iets ‘poëtisch’ ontstaat en blijft hangen… Want ik ben niet mordicus tegen het ‘vrije’ vers!
            Hier! Vindt u onderstaand ‘vrije’ gedicht niet schrijnend, misschien zelfs pijnlijk fraai, hoewel het geen eindrijmen heeft, niet op een sonnet of haiku lijkt? Ach, er zijn uiteraard ook hier allerlei poëziestijlkenmerken te onderscheiden, zoals het geweldige binnenrijm van juist ‘ogen’ en ‘romance’. En het terugkeren van de ‘een’ in regel 2 uit het ‘inenen’ van regel 1, in samenspraak met het ‘alleen’ in regel 11 en het ‘eentonige’ in regel 12: suggereert dat niet de eenzaamheid die het thema van dit gedicht is? Ah, het binnenrijm van de slotregel: aan - haar - jaren… En dat ritme! Maar dit alles lijkt me op de tweede plaats te (moeten) komen, in dienst van, nooit op de voorgrond. Dit is allereerst chocola, proef maar:

DE OOIT GELIEFDE

Ze keek naar me alsof ze inenen het ongelooflijke –
en op de een of andere wijze vervelende, verwarrende
en nodeloze – feit besefte dat de afstandelijke,
elegante, tengere veertigjarige lammeling die
in zijn fluwelen jasje naast haar zat, elke porie
en follikel van haar donzige lichaam gekend en
aanbeden had. In haar afgetobde, vreemd bebrilde
grijze ogen weerspiegelde onze armzalige romance
zich even, om overpeinsd en afgedaan te worden
als een duf feestje, als een verregende picknick
waar alleen de allersaaisten op af waren gekomen,
als een eentonige exercitie, als een droge spat
modder die aan haar kinderjaren koekte.

Zelf begin ik me er intussen welhaast voor te schamen om zogenaamde vrije verzen te schrijven als ik zie wat er onder die benaming allemaal aangeklooid wordt. En hoe meer geklooid des te meer bewierookt. Is het niet typerend dat de hedendaagse modieuzen niets moeten hebben van ouderwetse vaste vormen zoals het sonnet, maar intussen hun knip-, plak- en enterwerk bovenal het artistieke aanzien willen geven van – zwengelen maar met het wierookvat! – een ‘Guhhuddicht’? Inhoudelijk hoeft men zich zodoende ook nergens voor te verantwoorden, gaat het immers niet om... Ontregeling? O Sanctus Discidius! Wat zijn dat voor masochistische gelovigen die daarvoor knielen? Is het gek dat iemand verbijsterd over zo’n ‘gedicht’, over die ‘methode’, in zijn krant een brief naar die krant schrijft?
            Nee, nee, ik ben niet conservatief, ik ben geen contrarevolutionair, revisionist of reactionair op artistiek gebied. Maar ik ben, net als Arjan Peters, faliekant tegen de holheid, tegen het drogbeeld, de artistiekerige nep van al die enterpoëzie!
            Trouwens ‘De ooit geliefde’ is van oorsprong helemaal geen gedicht, de tekst onder die titel is een geënterd stukje uit een roman van Vladimir Nabokov. Maar wellicht had u al lang in mijn trukendoos gekeken.