Via een algemeen e-mailbericht werd ik geïnformeerd over de
op handen zijnde verschijning van Een
iets beschuttere plek misschien, een boek van Cyrille Offermans en een
uitgave in de gerenommeerde Privé-domeinreeks van De Arbeiderspers.
Ik heb Cyrille Offermans ergens in 1980 persoonlijk leren
kennen, toen ik over poëzie mocht gaan schrijven voor De Groene Amsterdammer, het weekblad waar hij toen net als Anthony
Mertens en Jacq Vogelaar literatuurrecensies voor schreef, iets wat hij
trouwens nog steeds doet. Grote jongens waren die drie in mijn ogen, ik bedoel,
jongens waar ik tegenop keek, erudiet, intellectueel, academisch in de
betekenis van universitair, als op een of andere hoge school in Frankfurt gevormd,
terwijl ik slechts van een kunstacademie kwam waar ik niet had leren omgaan met
taal maar met zwijgend teken- en schildergerei in mijn handen. Om de zoveel
tijd vergaderden de vier literatuurbesprekers in het pand van De Groene tegenover de Nederlandse Bank,
meestal onder leiding van redacteuren Max Arian en/of Aafke Steenhuis (er was geen hoofdredacteur) en
enkele jaren later van hoofdredacteur Martin van Amerongen (toen was ik al vooral
over beeldende kunst gaan schrijven). Ik weet dat ik tijdens die vergaderingen
nogal geïntimideerd was door de intellectuele kennis en de verbaliteit waarmee
die geuit werd door mijn drie collega-recensenten, die voortdurend als vrienden
met elkaar leken te moeten en willen discussiëren. Het woord ‘discours’ was
toen geloof ik nog niet uitgevonden, maar ik leek me al voortdurend midden op
en in een woeste bergstroom van die naam te bevinden als een onervaren machteloze,
want peddelloze kanovaarder. Van Witold Gombrowicz had ik in die tijd weliswaar
al het een en ander gelezen, maar ik had dat zowel nog niet helemaal begrepen als
het wel al begrepene nog niet in de eigen levenspraktijk durven omzetten. Nu
zie ik die drie opeens in korte broek voor me, destijds waagde ik het uit ontzag
niet om ook onder tafel te kijken, maar zelfs wanneer ze toen op een hek in een
weiland hadden gezeten zou ik geen oog hebben gehad voor hun blote knieën.
Bijdehante jongens
waren het – maar toch ook aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. Hoewel ik vond
dat ik in hun gezelschap niet meetelde en me daardoor verschrikkelijk vervormd,
bijna mismaakt voelde, gedoogden ze me niet alleen, ze waren ook aardig tegen
me zo gauw ze me opmerkten. Dat besef ik vooral zo veel jaren achteraf, want
als ze niets of te weinig in me als poëziebespreker zouden hebben gezien, had
ik spoedig geen uitgetypte teksten meer hoeven afleveren op Westeinde 16.
Anthony Mertens had in 1979 zelfs een zeer positieve bespreking in De Groene gepubliceerd van mijn
prozadebuut De leguaan. Wie weet
fungeerde dat stuk wel als toelatingspapier. Overigens had Jacq Vogelaar,
meteen bij onze kennismaking, wel wat aan te merken op mijn boek. Ik begreep
niet goed wat hij bedoelde, wat er fout was aan wat ik had gedaan, en eerlijk
gezegd begrijp ik dat nog altijd niet. Of ik wist wat ‘het snoepje van de week’
was, wilde hij weten. Ja, dat wist ik, dat was het kleine cadeautje dat je
wekelijks kon krijgen in de winkels van De Gruyter (die sloten in 1976). In
Tegelen had je zo’n winkel aan de Grotestraat, mijn moeder deed echter altijd
haar boodschappen bij de Coöp in de Kerkstraat... Maar ik had het in mijn proza
over een ‘snoepje van de maand’ en dat kon dus niet, vond hij. Het was daar simpelweg
een benaming voor de maandelijkse centerfold van de Amerikaanse Playboy… Nee,
dat kon niet. Strenge jongen, die Vogelaar. Maar toch aardig, steeds aardiger,
vond ik. Hij heeft nooit iets over mijn werk geschreven, bij mijn weten, zelfs
mijn naam nooit in een of andere tekst genoemd. Hoewel, ik kan me vergissen.
Je, als ik het zo algemeen mag stellen, vergeet als schrijver positieve
recensies veel sneller dan wat de Duitsers ‘ein
Verriss’ noemen. Zo weet ik niet meer wat de kop was boven Mertens’ stuk
over De leguaan, wel wat er in de Haagse Post boven het stuk van Aad
Nuis over hetzelfde boek stond: ‘Proza als beton’ – en dat was allerminst
bedoeld als een compliment voor de stevigheid van dat proza… Net voor Abcoude
was het, zie ik nog altijd, waar ik, die bijna letterlijk probeerde te ontsnappen
aan de net gelezen woorden van Nuis, van mijn fiets moest vanwege het plots
slecht geworden zicht, niet vanwege de regen – de zon scheen volop – maar door
een niet meer te bedwingen tranenvloed. Ik zou dat stuk uit de HP net als dat van Mertens uit De Groene nu, met in meerdere opzichten
zoveel afstand, nog eens moeten nalezen – maar misschien ook juist niet. In elk
geval kan ik dat thuis niet. Meerdere keren in de afgelopen decennia heb ik de
diepe wens of aanvechting gevoeld om totaal niets meer van doen te hebben met
wat dan ook in de literair culturele wereld. Telkens stelde ik daarbij ook een
daad. Een van die daden – ik weet niet eens meer wanneer en bij welk concreet
voorval het was – bestond uit het vernietigen van alle besprekingen die er van
mijn poëzie of proza waren verschenen, rigoureus, dus niet alleen de negatieve
stukken: alles! Vandaar dat ik ook alleen nog maar weet, zonder het meteen te
kunnen checken, dat Mertens naderhand een grote bespreking aan mijn roman Leila wijdde, in Vrij Nederland, waarbij hij die roman neerzette als een pastiche –
volgens mij omdat hij toen zelf geobsedeerd was door het verschijnsel van de
pastiche in de literatuur, want in mijn ogen sloeg (en slaat) dat nergens op,
niet alleen omdat Leila helemaal niet
met die intentie geschreven was, maar ook al omdat ik veel te weinig bagage had
om te kunnen pasticheren, ik kwam maar van een kunstacademie dus… Dat de
vertelinstantie in Leila een vrouw
was (en nog steeds is) was hem intussen ontgaan. 1993. Geen enkele bespreking
van zowel dat jaar als alle jaren ervoor en nog vele jaren erna heb ik meer. Ik
behoor niet tot die stoerdoeners die beweren zich persoonlijk niets van
kritieken aan te trekken en beweren dat je stil moet blijven zitten als je
wordt geschoren, maar die wel over al hun andere ellende en misvormingen
schrijven, alsof je het ene gevoel van vernedering (‘het culturele’) van het
andere (‘het wereldse’) kunt en mag en moet scheiden. Nee, wat dat betreft heb
ik een aardje naar mijn Poolse oudoom Witold. En ik heb nog altijd geen spijt van
mijn recensieverreissaanval. Ook voel
ik geen aandrang om via buitenwegen te proberen weer wat van die dingen op te
diepen.
Dus of Jacq Vogelaar ooit iets van mij heeft besproken? Ik
vermoed in elk geval van niet. Zelf schreef ik wel in ‘zijn’ Groene Amsterdammer een lap van een
tekst – nu volstrekt ondenkbaar: een complete, propvolle pagina, drie kolommen
met 10 punts Millerfont, het fotootje van Vogelaar met moeite nog in de
rechterbovenhoek gewurmd! – over zijn boek Oriëntaties,
kritieken en commentaren 2 (juli 1983)… Blijkbaar begon ik toen ook wat lef
in de broek te krijgen, want je moest voor zoiets in eigen huis wel van goeden
huize (lijken te) komen, terwijl hielenlikkerij meteen zou worden doorzien en
genadeloos zou worden afgestraft. Voor De
Groene schrijven was toen ook schrijven tegen de literair culturele
corruptie.
En toch werd er
dus ook daar over elkaar geschreven. Zeker in een klein taalgebied als het
Nederlandse is dat niet onbegrijpelijk. Al gauw kent ons ons, al is het maar
van afstand of van horen zeggen. (Het Wikipedialemma ‘Nederlandse
prozaschrijvers’ telt, voor wat het waard is, zo’n 470 namen; stel dat er in de
Verenigde Staten een soortgelijke dichtheid van prozaschrijvers onder de
bevolking bestaat, dan zou zo’n lijst voor dat land ongeveer 9000 namen moeten
bevatten.) Daar komt bij dat er, in sterk toegenomen mate, voor een vrij klein
aantal schrijvers proportioneel uitermate veel aandacht in de media is,
waardoor anderen zo goed als onzichtbaar worden, wat weer zo zijn gevolgen
heeft voor hun publicatiemogelijkheden. In zulke omstandigheden is het welhaast
noodzakelijk om te proberen de ‘eigen’ niche toch enigermate zichtbaar te maken
en te houden. Die niche is voor mij overigens altijd vooral sterk artistiek (en
dus veel minder cultureel) bepaald geweest. De schrijvende vrienden of goede
kennissen die ik heb (of had), heb ik altijd leren kennen via (wederzijdse) waardering
van het literaire werk. En zodoende heb ik er ook wel weer eens een ‘verloren’.
Onder het kleine aantal van mijn kennissen en vrienden bevindt zich in elk
geval geen enkele bestsellerauteur, jammer of juist typisch genoeg. Dus van
tijd tot tijd moet je elkaar publicitair, wat iets heel anders is dan met commerciële
succesintenties, een opkontje geven, ook in je eigen belang, immers zo kun je
ook weer in positieve zin laten zien waar en voor wat je zelf staat. Je zou zo’n
houding halfedel kunnen noemen. Daar staat in elk geval veel onedels tegenover,
want er wordt wat afgelobbyd, bevoordeeld, geslijmd, gemarchandeerd en
gekoeioneerd in het culturele wereldje! Reden te meer om me, met de
grachtengordel op loopafstand van mijn woning, zo ver mogelijk te houden van ‘veestje
en ander partijdigheden’. Je zou het met een net iets te beladen begrip een
kwestie van ‘Innere Emigration’
kunnen noemen.
Maar nu kreeg ik dus dat bericht over de aanstaande
verschijning van Een iets beschuttere
plek misschien, een boek van Cyrille Offermans. Opmerkelijk vooral dat het een
Privé-domeinuitgave betreft, want zoals bekend wordt die reeks gevormd door sterk
autobiografische bepaalde geschriften. Een ‘cultureel journaal’ werd het boek
genoemd.
Cyrille
Offermans en ik zijn nooit bij elkaar over de vloer gekomen, we hebben ook
nooit ergens met elkaar afgesproken, maar wanneer we elkaar min of meer
toevallig weer eens ontmoetten was dat prettig, en vooral: we hebben elkaars
werk altijd met veel belangstelling en waardering gevolgd. Ook heeft Offermans
een paar keer publiekelijk en uitvoerig een lans voor mijn werk gebroken.
Anderzijds weet ik hoe ook hij gebukt kon gaan onder bepaalde kritiek op en
negatie van zijn boeken. Dat hij bijvoorbeeld vier jaar geleden door Arnold
Heumakers in NRC Handelsblad werd weggezet als een hoogmoedige mopperende
moralist, is hem niet in de koude kleren gaan zitten. Hoogmoedig heb ik
Offermans nooit kunnen vinden, mopperen is vaak terecht en dat het zelfs ‘te’
vaak is ligt niet per se aan de mopperaar wanneer die er wél een niet te
corrumperen moraal op na wenst te houden. Enfin, reden voor me om Offermans een
mailtje te sturen waarin ik mijn verrassing en oprechte nieuwsgierigheid liet
blijken. Ik hou eigenlijk niet zo van zogenaamde spontane mensen, mogelijk
omdat de charme van spontaneïteit mezelf niet gegeven is, dat ik me een
aansteller zou vinden wanneer ik zo zou willen overkomen zoals anderen dat met
kennelijk natuurlijk gemak doen, maar dat neemt niet weg dat ik, zeker in mijn
enthousiaste verwachting (net als in mijn omziende verbolgenheid), nogal impulsief
kan zijn. Dus voegde ik er in mijn mailtje meteen maar het ideetje aan toe om
dat nieuwe boek te gaan bespreken, als de redactie van De Reactor het zou willen, voor dat forum. En zou hij me, in dat
geval, alvast een pdf van het binnenwerk kunnen sturen? Een idee onder
voorbehoud, want zo schreef ik erbij:
‘Of
ik er dan ook over wil schrijven hangt af van mijn gevoel of ik er wel capabel
genoeg voor ben. Ik ben maar een (kritisch) artistiek ingesteld wezen. Ik
herinner me nog heel goed dat ik, lang geleden – het moet kort na 1980 zijn
geweest – na een vergadering bij De
Groene nog met jou, Jacq Vogelaar en Anthony Mertens naar een etablissement
aan de andere kant van het Frederiksplein ben gegaan. (Naderhand werd het een
Turks restaurant, inmiddels is het een koffiezaak.) Ik voelde me toen een flink
stuk onbenul dat de hoogstaande intellectuele, vooral politieke discussie niet
kon bijbenen. Op een gegeven moment riep een vent die een paar tafels verderop
zat schamper: “Goh, zeg, zijn jullie daar al, bij Marcuse!?” Waarop Jacq hem
voor “vlerk” – ja, dát was het curieuze woord! – uitmaakte. In plaats van me te
verkneukelen over de situatie schaamde ik me naar twee kanten tegelijk, met
mijn smoel vol tanden […]. Overigens had ik, vreemd genoeg, ook weer helemaal
niet de indruk dat jullie me om mijn zwijgen minachtten, maar toch voelde ik me
vervormd… Maar wat emmer ik nu. Ik ga je lezen!’
Ik kreeg dat
bestand en begon vrijwel meteen te lezen. Dat wil zeggen, ik keek allereerst
nietsvermoedend in de namenindex, ontdekte daar ‘Beurskens, Huub 214-216’,
waarna ik uiteraard meteen naar pagina 214 scrolde…
Probleem, want
kon ik het maken om een boek te bespreken dat bijna drie bladzijden ten faveure
van mezelf bevatte?
Voor de
zorgvuldigheid legde ik de kwestie meteen voor aan Arnoud van Adrichem, redacteur
van De Reactor: ‘Voor mezelf geen
onoverkomelijk probleem voor een eventuele bespreking, maar misschien vanuit
jullie optiek toch een beletsel?’
Zijn antwoord: ‘Voor
mij is het ook geen onoverkomelijk probleem. Dat een essayist positief
tegenover je werk staat, betekent natuurlijk niet automatisch (“per decreet”)
dat je niet over hem of haar zou “mogen” schrijven. Als vrije geest maak je
natuurlijk je eigen (evaluatieve) afwegingen, in alle autonomie en
onafhankelijkheid, met de benodigde kritische distantie die ik van je gewend
ben, maar ik zal je inderdaad zorgvuldige en integere reserve, waarvoor mijn
dank, met de redactie delen.’
Hoe ik dat
gegeven zou oplossen, dat wil zeggen, in de bespreking zou kunnen integreren,
zou zich al schrijvende wel tonen, veronderstelde ik intussen.
Maar na het
bereiken van bladzijde 334 (van de 564) van Een
iets beschuttere plek misschien was het over en uit. Want in de tien eraan
voorafgaande pagina’s had Offermans het onder het subkopje ‘Pro domo’ verdomme precies
over de kwestie of en hoe je zou kunnen schrijven over werk van vrienden en
bekenden…
Er zat niets
anders op dan hem (en na hem ook Van Adrichem) te berichten hoe het voor mij
zat:
‘Beste Cyrille,
Zou
het kunnen dat ik uit waardering en sympathie voor jou en je werk te impulsief
ben geweest met mijn idee om je Privé-domeinboek te willen bespreken voor De Reactor?
Voordat ik de pdf van de uitgave had
gezien, wist ik uiteraard niet dat er bijna drie pagina’s op positieve wijze
aan mij en mijn werk waren gewijd. Dat zag ik toen ik, zoals men dat doet,
allereerst in de namenindex keek en daarna, zoals je je kunt voorstellen, de
bladzijden 214 – 216 meteen las.
Oké, zei ik tegen mezelf, dat zou
een bespreking toch nog niet echt in de weg hoeven te staan, het ligt er maar
aan hoe je ermee omspringt. Het feit tussen neus en lippen vermelden, of juist
even ingaan op wat er staat… De “oplossing” zou zich naderhand al schijvende
wel aandienen.
Wel liet ik de redactie van De Reactor, in de persoon van Arnoud van
Adrichem, voor de zorgvuldigheid dit weten: “Daarbij heb ik gezien – ik wist
het niet – dat er bijna drie pagina’s (van de meer dan 500) met positieve
strekking zijn gewijd aan mij / mijn werk. Voor mezelf geen onoverkomelijk
probleem voor een eventuele bespreking, maar misschien vanuit jullie optiek
toch een beletsel?”
Ik kreeg tegenbericht dat mijn
voorstel met mijn kanttekening in de redactie besproken zal worden.
Intussen echter ben ik vlijtig en
met veel belangstelling gaan lezen, keurig vanaf het begin. Weer op weg naar
pagina 214 en eraan voorbij. (Haha, een echte HB-“openingszin” als laatste zin
vóór die pagina’s over mij, hoewel die over jezelf gaat: “ik schrok van het
gezicht dat me geschrokken aankeek” – evenals een fraaie HB-afsluiting als
eerste zin van het erop volgende stuk: “Mijn favoriete liefdesroman?”)
En nu ben ik beland op pagina 334,
dat wil zeggen: ik heb zojuist je vrij uitvoerige beschouwing onder de titel “Pro
domo” (p. 325 – 334) gelezen, waarin je uiteenzet wat er zo link aan is om werk
van vrienden of bekenden te bespreken, inclusief pijnlijk praktijkvoorbeeld, en
waarom je dat zelf daarom praktisch niet meer doet en liever alleen nog boeken van
buitenlandse auteurs recenseert.
Hier snijd je me de pas af!
Onopzettelijk uiteraard, maar juist daardoor zo goed als finaal. Want doe ik
door jouw boek te bespreken niet precies wat je zegt zelf te willen vermijden?
Niet dat wij zo hecht met elkaar zijn zoals bijvoorbeeld Ivo Michiels en jij
dat waren, en niet dat ik bang ben negatief over je boek te zullen moeten
schrijven – maar je wijst me, in mijn geval met mijn bespreekvoornemen,
rechtstreeks op gevaren en bezwaren. Wanneer je (terecht) opmerkt: “ik weet
inmiddels dat het bijna uitgesloten is dat je die sympathie niet laat meewegen
in je oordeel, en zeker in de toon van je bespreking,” lees ik dat in deze
situatie niet alleen alsof die “je” een “men” is, maar voel ik me in die “je”
persoonlijk toegesproken…!
Nog steeds zou er kunnen worden
gedacht over een kruip-door-sluip-door-ontsnappingsroute, ware het niet dat
deze tien pagina’s over dit thema deel uitmaken van het boek zelf… Zou ik nog
met een listig boogje de pagina’s 214 – 216 kunnen omspelen, de pagina’s 325 –
334 onbesproken laten zou verraad zijn of op zijn minst misleiding, zowel
tegenover de lezer, tegenover het boek als tegenover mezelf. En wat wanneer ik
die omvangrijke passus ter sprake zou brengen? Daarmee tonen dat ik het dus
eigenlijk niet met je eens ben, terwijl ik dat wél ben? Laten zien dat ik dus
een Nolles ben, zoals ze dat in Tegelen noemen, een tromdrager, sukkel? Zoiets
kan de bedoeling van jou en je boek toch juist niet zijn! En nog afgezien van
dat vicieuze gecirkel: ik zou er onevenredig veel aandacht aan moeten besteden,
er ruimte aan moeten geven die, zelfs al zou ik die zo beperkt mogelijk weten
te houden en dat zelfs op De Reactor
waar de 2000 woorden overschreden kunnen worden, niet in verhouding zou staan
tot de aandacht (met instemming of tegenspraak) die allerlei andere thema’s en
aspecten van je boek verdienen! Met andere woorden, ik blijk verdomme een van
de minst geschikte personen om Een iets
beschuttere plek misschien publiekelijk te bespreken, gediskwalificeerd
door het boek zelf!
Dat terwijl ik maar al te goed weet
hoe belangrijk het voor onze publicatiemogelijkheden is dat er op zijn minst
érgens serieus aandacht aan ons werk wordt gegeven… We zijn te weinig corrupt
voor deze wereld. Dat zou mogelijk ook het Leitmotiv
van mijn bespreking zijn geworden, maar, om het nog eens anders te formuleren,
daarvoor zou ik dus in mijn eigen staart moeten bijten. Ik kan daarom niet
anders, vind ik, dan mijn voorstel aan de redactie van De Reactor terugtrekken; ik voel me nu al veel te veel moreel “verstrikt”.
Daarbij zal ik er trouwens wel meteen op aandringen dat men probeert je boek
door iemand anders te laten bespreken. […] Zelf rest me eventueel mijn blog
Nonnolles, daar kan ik freewheelen, zelfs een mail als deze publiceren als je
daar geen bezwaar tegen zou hebben.
Al het bovenstaande in de hoop dat je
me kunt begrijpen (zoals ik jou meen te kunnen begrijpen) en je niet al te veel
de indruk hebt blij gemaakt te zijn met een dode mus, want dat is het laatste
wat ik heb gewild en ooit zou willen.’
Gelukkig, maar eigenlijk achteraf ook zoals kon worden
verwacht, reageerde Offermans joviaal en vol begrip:
‘Haha, ik begrijp je
volkomen en vind het geen probleem, sterker: ik had niet anders verwacht.
Alleen vond ik het geen taak voor mij om je te waarschuwen voor de dilemma’s
waar je na lectuur van mijn boek onvermijdelijk in zou terechtkomen – als je
die al niet eerder had gevoeld. Ergernis over het ons-kent-ons gehalte van veel
literaire (en andere) kritieken bracht me ertoe dat fragment “Pro domo” te
schrijven, me de consequenties daarvan natuurlijk realiserend. Maar ik vond
zo’n stuk nodig: de Nederlandse kritiek hangt van de wederzijdse loyaliteiten
aan elkaar; in zekere zin is dat een gevolg van de omstandigheden: Nederland is
nu eenmaal een klein land, iedereen kent elkaar en dat heeft onvermijdelijk
gevolgen. Dat is niet altijd erg, maar soms – voorbeelden ken je ongetwijfeld
zelf genoeg – loopt het de spuigaten uit.’
Tja, zo moest dat kennelijk gaan. Erg is het niet.
Integendeel misschien. Ik kan nu hier wanneer ik dat wil, zo gauw het boek eind
september in de handel verkrijgbaar is, ingaan op bepaalde aspecten en thema’s
van dat journaal, zonder de plicht te voelen iets overkoepelends en daarmee al
te gauw inkapselends over het geheel te zeggen. Zoals ik dat gerust ook nu al
kan doen met betrekking tot die bladzijden onder het kopje ‘Taalmagie’ over
mezelf en mijn eigen werk.
‘Hoe dan ook,’
schrijft Offermans daar, ‘ik lees dat werk wel, heb er ook al in een vroeg
stadium (toen hij net als ik criticus was voor De Groene) diverse keren over geschreven, doorgaans lovend, een enkele
keer (over de roman Leila) zeer
kritisch, en heb zojuist ook zijn nieuwste werkstuk, de roman Eindeloos eiland gelezen. Met het
grootste genoegen, moet ik zeggen. En omdat ik wel een vermoeden heb van het
gevoel van radeloosheid dat zich van een schrijver meester maakt die, zoals hij,
domweg genegeerd wordt, heb ik hem dat ook laten weten.’
Eerlijk gezegd
kan ik me van die kennelijk zeer kritische recensie van Leila totaal niets herinneren en het stuk krantenpapier waarop die
gedrukt stond is dus eveneens verloren gegaan in mijn privé recensiedestructie.
Zal dat gebrek aan herinnering komen doordat Offermans stuk niet vilein en op
de persoon gespeeld zal zijn? Zou zomaar kunnen.
‘Schrijft
Beurskens gewoon meer dan een modale criticus kan bijhouden?’ vraagt hij zich
af. ‘Moet hij zich wat vaker laten zien op presentaties, openingen en feestjes?
Is zijn werk te frivool, te woordverliefd, te vreemd, te zuidelijk?’
– Ik bedenk nu
opeens dat zowel Vogelaar, Mertens, Offermans als ik ‘zuiderlingen’ waren of zijn…
En verderop: ‘Misschien
is het dat, de afkeer van die directheid, het moedwillig gebrek aan realisme,
de afstand tot de spreektaal, de complexiteit van de zinnen, de stapeling van
adjectieven, de voorkeur voor een nominalistisch toegespitst, dus ook vaak
vreemd, althans ongebruikelijk idioom.’
‘Moedwillig’ in de betekenis van ‘opzettelijk’ heb ik in mijn
poëzie of proza nooit willen zijn, zoals ik ook nooit een lezer ‘op het
verkeerde been’ heb willen zetten, zoals dat heet. Misschien ben ik gewoon een
realist in mijn ongeloof in de almacht van het realisme. Maar van dit alles
afgezien: ook ik stel me weleens de vraag, zoals Offermans dat hier doet,
waardoor mijn werk nog niet meer lezers heeft dan het – mag ik zo onbescheiden
zijn? – zeker in vergelijking met dat van menige andere schrijver verdient.
Maar zoals ik gombrowicziaans geloof dat anderen ons vormen en vervormen, meen
ik ook te moeten geloven dat ik mijn romans en gedichten niet zou hebben kunnen
vormen wanneer ik als schrijver door andere en meer lezers en critici anders
zou zijn gevormd… Met andere woorden, zou Eindeloos
eiland, waaraan Offermans tot mijn plezier nu zoveel genoegen heeft
beleefd, hetzelfde Eindeloos eiland
zijn geweest wanneer, eh, Leila in
1993 het succes en de doorbraak voor me was geworden zoals Maarten Asscher,
toentertijd naast Van Krevelen uitgever bij Meulenhoff, dat had verwacht? (Zie Asscher
over Leila in HP/De Tijd.) Zou er
dan in 2017 überhaupt een Eindeloos
eiland zijn verschenen…? Is een gebrek aan sociaal-culturele claims niet een
geschenk van vrijheid en ruimte?