donderdag 30 juni 2011

JE MOET DURVEN


Je moet durven. Gabriel Josipovici heeft weinig goeds over voor Philip Roth: ‘For all Philip Roth’s playfulness (a heavy-handed playfulness at the best of times), he never doubts the validity of what he is doing or his ability to find a language adequate to his needs. As a result his works may be funny, the may be thought-provoking, but only as good journalism can be funny and thought-provoking.’
Voor Josipovici behoort Roth tot de schrijvers van boeken die we lezen ‘to pass the time, to reassure that the world has meaning, and then we leave them and move to the next book.’ Britse voorbeelden: Martin Amis, Ian McEwan, Julian Barnes.
Dit in zijn boekpublicatie What Ever Happened to Modernism, waarin hij met name de Britse literatuurcritici nogal wat verwijt, en tegelijk een pleidooi houdt voor het oppakken van het modernisme.

Behartenswaardige publicatie. Uitvoeriger leesverslag volgt.

maandag 20 juni 2011

ÜBERSTEHN IST ALLES - METTES 6


De tekst De planeet op tafel heb ik op een punt aangepast. Ik werd erop gewezen dat Jeroen Mettes zelf de lege post/bladzijde van donderdag 21 september in het leven riep, om het paradoxaal en ietwat insolent uit te drukken, waarmee de onbeschrevenheid ervan een laatste bericht en statement is. Hij wilde ons niets meer laten weten, dat wil zeggen, hij wilde ons laten weten ons niets meer te zullen laten weten. Onthutsende vraag: Het dus géén (laatste) roep om hulp?
          Onderwijl hebben enkele teksten zich aangediend voor herlezing. Allereerst is er het requiemgedicht dat Rainer Maria Rilke schreef naar aanleiding van de zelfmoord van Wolf Graf von Kalckreuth, die op negentienjarige leeftijd, op 9 oktober 1906, een einde aan zijn leven maakte. Het gedicht, dat besluit met de beroemde versregel ‘Wer spricht von Siegen? Überstehn ist alles.’, imponeert nog steeds, in de beste zin des woords. Rilke betreurt allereerst de daad van de jonge, klaarblijkelijk veelbelovende dichter, hij laat zelfs verwijt in zijn woorden doorklinken. Was er die dag maar iets gebeurd dat je van het pad van je voornemen had afgebracht, zegt hij, bijvoorbeeld gehamer dat opklonk uit een werkplaats, had je maar oog gehad voor een krabbelende kever… En dan de dichtkunst: die had de redding kunnen betekenen: ‘Hättest du nur ein Mal/gesehn, wie Schicksal in die Verse eingeht/und nicht zurückkommt, wie es drinnen Bild wird/und nichts als Bild (…)//: du hättest ausgharrt.’ Maar dan beseft de dichter dat hij het net zo goed tegen een dove of blinde kan hebben, terwijl het hoe dan ook onzinnig is verwijten te maken en raadgevingen te verstrekken aan iets wat er niet meer is en nooit was, aan iemand die ‘todlos’, doodloos is, zoals Rilke het in zijn Duineser Elegien noemt. Rilke maakt dan, op maar liefst negentiende van het lange gedicht, een groots, kantelend gebaar van aanvaarding en onderschikking: ‘Doch dies ist kleinlich,/zu denken was nicht war. Auch ist ein Schein/von Vorwurf im Vergleich, der dich nicht trifft./Das, was geschieht, hat einen solchen Vorsprung/vor unserm Meinen, daß wirs niemals einholn/und nie erfahren, wie es wirklich aussah.’ Hij stulpt hier, paradoxaal, zijn betoog voor een redding binnen het gedicht (‘drinnen’) in het gedicht om naar buiten! En dan gaat hij, in de laatste versregels, in op de plaats van de zelfmoordenaar tussen de andere doden, ‘welche bis ans Ende/aushielten. (Was will Ende sagen?)’ en stelt dat er tussen doden zulke onderscheiden en verschillen niet bestaan.
Wat ik, teruglezend, bijna letterlijk wil lezen en dus zie: de dood van de zelfmoordenaar als ‘voor-sprong’, niet op, maar van onze dood. En is inderdaad niet alles wat gebeurt voor-sprong waar we altijd vergeefs achteraan komen, zoals Rilke stelt?
Dan ligt hier Jean Améry, Hand an sich legen – Ha, ik maakte eerst een tikfout: lesen! –, met als ondertitel Diskurs über den Freitod, verschenen twee jaar vóór Améry’s zelfmoord in 1978, het geboortejaar van Jeroen Mettes. (Maar ik beschouw coïncidenties als wat ze zijn: coïncidenties). Ik kocht de uitgave tien jaar later. Ik blader door het boek om te zien wat ik bij mijn eerdere lectuur aanstreepte. Dit bijvoorbeeld: ‘Was alle Freitodvorhaben, solche, die zum Ende gelangten, gleich denen, wo man den Abtretenden zurückrief, begrifflich einigt, ist nicht der Hilferuf, sondern die Botschaft. Diese, die nicht hingeschrieben, nicht herausgeschrien, durch keinerlei Zeichen bestimmt werden muß, vielmehr auch im schweigenden Akt auf den Weg gegeven wird, bedeutet, daß wir selbst im Moment des Übertritts, wo wir der Lebenslogik und der Seinsforderung schon Absage getan habben, mit einem Teil unserer Person noch immer und bis zum letzten Aufflackern des Bewußtseins es mit dem Anderen zu tun haben. Dieser ist, man weiß es, “die Hölle” (…).’
De boodschap lijkt ook hier die van een voor-sprong en voor-beeld. Binnen twee bladzijden is Améry vervolgens bij Ludwig Wittgenstein uit wiens Tractatus logico-philosophicus hij ook al citeert als motto voor het hele boek: ‘Die Welt des Glücklichen ist eine andere als die des Unglücklichen. Wie auch beim Tod die Welt sich nicht ändert, sondern aufhört.’
Hoe ontsnap je uit de hel, De Ander genaamd? ‘Die Welt ist meine Vorstelling,’ aldus Jean Améry op zijn Wittgensteins. ‘Der Andere war meine Vorstellung. Mit dem Erlöschen meines Ich erlischt die Vorstellung.’ As simple as that
Hoe dicht zitten we hier ook bij Witold Gombrowicz met zijn opvatting dat we gevormd worden door de anderen, Gombrowicz die om die reden voortdurend ‘Adieu!’ wil roepen, om ervandoor te gaan met zijn smoel in zijn handen! Dát gevecht tegen de vorm! Door middel van de vorm… ‘Da helfen keine sozialen Theorien,’ zegt Améry. Hermann Burger zegt het zo: ‘Die meisten Therapien führen zu einer Gesundheit, die nicht zum Leben passt.’

Dat is notitie 1024 uit Hermann Burgers Tractatus logico-suicidalis, verschenen in het jaar vóór Burgers zelfmoord op 28 februari 1989. Alleen al de titel is een niet te missen verwijzing naar het beroemde werk van Wittgenstein. (Qua vormgeving heeft uitgeverij S. Fischer de uitgave ook zo veel mogelijk laten lijken op de Wittgensteinuitgave bij Suhrkamp.) Burger heeft uiteraard ook Améry gelezen. (Wittgenstein, Améry, Bürger: Oostenrijkers. Bien étonnés de se trouver ensemble?) De dood van een suïcidant is meer dan de dood, zegt Burger (749). Op zijn minst één lege bladzijde meer dan de dood…
          Maar wellicht moet ik allereerst Maurice Blanchot herlezen, diens beschouwing over ‘Die Literatur und das Recht auf den Tod’ uit 1947 bijvoorbeeld. (In Duitse vertaling omdat ik het Frans op dat niveau allerminst machtig ben.) Immers meerdere keren ben ik Blanchot tegengekomen in Poëzienotities (Mettes las hem blijkbaar in Engelse vertaling), en het genoemd essay heeft ook meer dan de andere op herlezing wachtende teksten, betrekking op de verhouding van de dood en literatuur.

Eigenlijk is het even ingenieus als simpel wat Blanchot in dat stuk opmerkt over de dood. En over de taal. Voor Blanchot hoort de dood bij het leven, zijn dood en leven onafscheidelijk. De dood, aldus Blanchot, is de grootste en enige hoop van de mens om mens te zijn. Immers als we sterven, verlaten we tegelijkertijd de wereld en de dood. De dood bestaat alleen in de wereld, de mens kent de dood alleen omdat hij mens is, omdat hij ‘het worden van de dood’ is. Met andere woorden: een dode is in wezen, om nogmaals Rilke’s uitdrukking te gebruiken, doodloos.
          Tegelijkertijd vernietigt de taal, vernietigt het woord, doordat het de wereld en het leven benoemt, het werkelijke zijnde of zijnde werkelijke. Op het moment dat je ‘kat’ zegt is de kat geen werkelijke kat meer, maar een idee. Het is, zo Blanchot, dan ook volkomen juist om te zeggen: ‘Wanneer ik spreek, spreekt in mij de dood.’ En kennelijk is mijn vermogen om te spreken gekoppeld aan het feit dat ik zelf ook afwezig ben. ‘Ik benoem mij, dat is alsof ik mijn lijkzang declameer: ik scheidt me van mezelf, ik ben niet meer mijn aanwezigheid of mijn werkelijkheid.’
          De literatuur probeert – maar nu ben ik misschien meer mijn eigen gedachten aan het volgen dan die van Blanchot – precies de taal, die oorzaak is van de afstand, de scheiding tussen mij en het zijnde, in te zetten om die splijting ongedaan te maken, ze probeert met of in de taal dat te bereiken wat juist door de taal verstoten wordt. Er bestaat volgens Blanchot een kans daartoe vanwege ‘de stoffelijkheid van de taal, in het feit dat ook de woorden dingen zijn, een natuur, iets wat me gegeven is en wat me meer geeft dan ik kan vatten.’ En ‘literatuur is die ervaring waarin het bewustzijn zijn zijn ontdekt, door het onvermogen om het bewustzijn te verliezen, door een beweging waarin het ondergaat, zich losscheurt van de punctualiteit van een ik (…).’ Daartoe moet de literatuur zich bedienen van ‘een machtige valsheid, een geheimzinnige geveinsdheid’ – Vergelijk Mettes: ‘Het gedicht doet alsof.’ –, ze moet in meerdere registers tegelijk spelen, om meerduidige taal te worden. Er moet iets in het literaire werk aanwezig zijn dat voortdurend in staat is om te slaan in zijn tegendeel. ‘Het is,’ zegt Blanchot, ‘alsof er in het binnenste van de literatuur (…) een instabiel punt in stand blijft, een vermogen tot substantiële wisseling, die in staat is alles te veranderen zonder het minste te veranderen.’ Een ongrijpbaar, want richtingloos kantelmoment dus, een nietvragende vraag, waarin de dood uit de dood van het benoemde opstaat om weer uit te monden in het zijnde en daarmee heel even onrepresenteerbaar te zijn, ondanks zichzelf, dat wil zeggen, ondanks de benoemende taal waaruit het gedicht noodgedwongen moet bestaan.
          In het laatste essay in Weerstandsbeleid zegt Jeroen Mettes: ‘Immers, als het onrepresenteerbare niet bestaat buiten gebrekkige representaties, dan moeten we representaties onderzoeken, en wel op de piepkleine gaatjes waardoor de wereld lijkt te verdwijnen.’
Dat wil zeggen, piepkleine gaatjes in het gedicht waardoor we poëzie bij het ontsnappen kunnen betrappen.

zaterdag 18 juni 2011

DE PLANEET OP TAFEL - METTES 5


Bij mijn lectuur van Weerstandsbeleid heb ik de laatste, ongeschreven gelaten en daarmee extra geladen post/bladzijde bereikt: donderdag 21 september 2006, de dag dat Jeroen Mettes een einde aan zijn leven maakte.
          Ben nog interessante overdenkingen tegengekomen over ritme en toon van poëzie. Mijn potlood heeft het volgende extra geaccentueerd: ‘Is “gebeurtenisloos gebeuren” geen aardige algemene definitie van fictie? Het lezen van literatuur is altijd verloren tijd. Het is een totaal zinloze activiteit, zelfs als je het voor je werk doet. (Nee, juist dan!) Maar wat we misschien wel van deze non-activiteit kunnen “leren”, is dat het tot het karakter van tijd überhaupt behoort verloren te zijn.’
          Het meest naar mijn hart en geest zijn Mettes’ notities over ‘literatuur als seculier verlangen’, een literatuur die hij stelt tegenover ‘boeken waar geen enkel verlangen uit spreekt dan het verlangen te behagen, te zwelgen, te feliciteren...’ Echter: ‘Aspiratie, ambitie, verlangen: dáárop lijkt het grootste taboe te rusten.’

Zou ik, na al zijn weblogteksten te hebben gelezen, nog steeds op die van donderdag 11 augustus 2005 reageren zoals ik dat heb gedaan? Nee. Ik zou nu niet meer uitdrukkingen gebruiken als ‘Houd je kop dan, Mettes!’ In plaats daarvan zou ik iets schrijven als ‘Waarom doe je dat dan?’ en wie weet niet ‘Mettes’, maar ‘Jeroen’. Ik zou niet meer zozeer vanuit verontwaardiging reageren als uit teleurstelling.

Op naar de essays. En omdat ik me daarbij niet meer gehouden voel aan de chronologie, ga ik meteen naar het laatste van de vijf essays (die door de bezorgers trouwens ook niet in volgorde van hun verschijnen zijn gerangschikt): ‘Trailers van het onmogelijke – over Dirk van Bastelaere, “De voorbode van iets groots”’.
          Een boeiend, veelzeggend essay. In het licht (of het duister) van Jeroen Mettes’ dood zelfs een wat onheilspellende tekst. Maar laat ik dat aspect ervan even buiten beschouwing laten. Het nogal filosofische idioom waarin de beschouwing bij vlagen is geschreven, is niet het mijne, maar ik meen het te begrijpen (ik ben geen boerenlul). Mettes heeft het over de principiële onmogelijkheid de limiet naar het Buiten te overschrijden: ‘Strikt genomen bestaat er geen ervaring van het Buiten. Subjecten hebben ervaringen, en het Buiten is het Buiten van het subject, en ligt dus buiten elke ervaring.’ Mettes heeft dit natuurlijk niet zelf bedacht en hij pretendeert ook niet dat te hebben gedaan. Mij doet het zelfs denken aan Parmenides’ Het zijnde is en het niet zijnde is niet van meer dan 2500 jaar geleden. De limiet is alleen het opschuiven van de limiet. ‘Is het Buiten niet gewoon de dood in al zijn onvoorstelbaarheid, dat wil zeggen: niet het leven na de dood, maar de dood qua absolute grens die noch te overschrijden noch te ontwijken is?’ vraagt Mettes. ‘Jawel, maar het Buiten en het dagelijks leven zijn niet tegengesteld: ze vullen elkaar aan, zoals Poëzie en gedichten, en bepalen elkaar wederzijds.’
          Voor een dichter die de onoverschrijdbare grens toch over wil kunnen, die het onvervulbare verlangen naar het samenvallen van binnen en buiten, van het reële en het werkelijke, van het alledaagse en het allesbehalve daagse tegen beter in wil verwezenlijken, die van of met of in zijn gedicht poëzie wil maken, geldt inderdaad wat Mettes opmerkt: ‘Waar een beeld is, is het begin van een Binnen.’
          Ligt de principieel onmogelijke mogelijkheid dan in het continu torpederen en neutraliseren van beelden? ‘De hypnotische kracht van het poëtische beeld,’ aldus Jeroen Mettes, ‘wordt geneutraliseerd door vele beelden achter elkaar te zetten los van enig causaal verband, zoals in “Versies van de zon” [in Van Bastelaere’s bundel – HB], of door van de tekst op de bladzijde zelf een beeld te maken, zoals “Binnenkort in uw bioscoop” [idem – HB]. Zo verdwijnt de illusie dat een gedicht ons iets te zien geeft (…).’ Niets dan verschuivingen. Oké. En dan? Kunnen we dan dus zien wat we niet zouden kunnen zien, het niets of het Buiten? Of overkomt ons op zijn minst de illusie dat we dat kunnen? Ik geloof er geen sikkepit van. Daar trapt het Niets of het Buiten echt niet in!
          Terecht stelt Mettes er dan ook de nodige vragen bij: ‘We zouden ons kunnen afvragen of hij [Van Bastelaere – HB] hiermee de inzet van zijn poëzie niet beperkt tot vrijblijvend “psychosetje spelen” (…)’; ‘(…) ik vraag me af of een gedicht alleen in ironische of gefictionaliseerde zin tot het uiterste kan gaan’. En gaat het hier niet eerder om ‘een talige representatie van een psychose, geen psychotisering van de taal zelf’? Mettes heeft het over de strategische inzet van ‘humoristische domheid’. De gedichten van Dirk van Bastelaere zijn geschreven in wat Mettes zonder pejoratief te willen zijn een ‘imbeciele versvorm’ noemt, namelijk een versvorm die ‘geen onmiddellijk semantisch of zelfs maar ritmisch doel lijkt te hebben. Hij besluit zijn essay min of meer door vervolgens te stellen het jammer te vinden ‘dat van Bastelaere de imbeciliteit niet tot in haar uiterste consequenties heeft doordacht. (…) Zou het (…) niet kunnen zijn dat zodra taal losgekoppeld raakt van elke specifieke gedachte, van elke ironie, elk zelfbewustzijn, zij eindelijk zelf begint te denken? Met andere woorden: dat er iets nieuws ontstaat, een gedicht als een onvoorspelbare doorbraak van het Buiten?’
          Hier treffen Mettes en ik elkaar, in deze vraag en vanuit hetzelfde verlangen. In de strategie van een nulcumulatie van beelden zie ik echter niets. In elk geval heeft het op mij als lezer geen enkele poëtische uitwerking, zijns ondanks wordt het gedicht geen poëzie. Over urgentie gesproken: wat maakt het nog uit welke beelden er op welke wijze aan elkaar worden geregen? Mettes gaat in de loop van zijn essay in op de betekenis van zon en woestijn bij Van Bastelaere. Mijn indruk van deze dichtkunst is dat er voortdurend deuren in een woestijn worden geplaatst, het liefst tot de hele woestijn of de complete planeet een woestijn van deuren is. Ik wil liever een andere goocheltruc uitproberen: die waarmee ik een planeet op mijn tafel kan krijgen.
          ‘Tegen het einde van het gedicht krijgt de hoofdpersoon bezoek van Ariël,’ schrijft Mettes. Volgens hem is die Ariël ‘een kille kruising tussen Mephistopheles, Blake’s Urizen en het gelijknamige wezen uit The Tempest.’ Mag zijn. Maar ik ken nóg een Ariël:

Ariel was glad he has written his poems.
They were of a remembered time
Or of something seen that he liked.

Other makings of the sun
Were waste and welter
And the ripe shrub writhed.

His self and the sun were one
And his poems, although makings of his self,
Were no less makings of the sun.

It was not important that they survive.
What mattered was that they should bear
Some lineament of character,

Some affluence, if only half-perceived,
In the poverty of their words,
Of the planet of which they were part.

Het is een gedicht van Wallace Stevens uit 1953, met de titel ‘The planet on the Table’.
          Alles, meen ik, waar Jeroen Mettes het in zijn essay over heeft, doet hier mee. Zelfs Van Bastelaere’s zon en woestijn zijn van de partij. Het gedicht verklaart onomwonden dat het er niet toe doet dat het, samen met andere gedichten, zal vergaan. Het is er zich volledig van bewust dat het gedicht (zelfstandig naamwoord en voltooid deelwoord in één) is en dat het als zodanig samenhangt met alles, zoals zijn maker samenhangt met de zon. Het biedt geen troost of hoop. En toch wekt dit gedicht, zonder dat je precies kunt aanwijzen waar en hoe het gebeurt, het heel even luciede makende gevoel het universum, of zo je wilt, het buiten binnen te halen, om als het ware een planeet op de (schrijf- of lees)tafel te krijgen. Vijf schijnbaar simpele drieregelige strofen, zonder dat het nodig is beelden te neutraliseren (die ‘ripe shrub writhed’ heeft en houdt zelfs een prominente positie), zonder de syntaxis tot onleesbaarheid te ontregelen, iets te laten ontsporen of ontploffen, veeleer behaagt het door ritme en klank: het gedicht heft zich niet ondanks, maar dankzij zichzelf op, tot poëzie. Rara.

Wordt misschien vervolgd. Maar het liefst zou ik nu met Jeroen Mettes iets zijn gaan drinken.

donderdag 16 juni 2011

BOERENLULLENRETORIEK - METTES 4


Allereerst iets terugnemen. Iemand die het zou moeten weten, wijst me erop dat de volger die met ‘Prettig startende dag met deze blog.’ reageerde, iemand is die Jeroen Mettes kende van en ontmoette op de universiteit, en die hem zelfs begeleidde bij zijn proefschrift. ‘Het is dus niet altijd zo erg als het lijkt!’
          Ik moet beter oppassen niet zelf in de val te trappen waarvoor ik anderen meen te moeten waarschuwen: het drogbeeld dat er buiten het internet geen wereld meer bestaat of dat die wereld kan worden gevangen in, omspannen en zelfs vervangen door het World Wide Web. Wie weet was die reactie zelfs als particuliere oppepper bedoeld…
          Elders liet Samuel Vriezen dan weten: ‘Hopelijk gaat Beurskens ook nog iets leuks schrijven over p. 196 en 197. Ironisch is alvast dat Beurskens de daar door Mettes gesignaleerde “ik ben ook maar een boerenlul”-retoriek ook in dit stukje toepast.’

Bij genoemde pagina’s ben ik nu dus met mijn lectuur van Weerstandsbeleid aangekomen. Daar reageert Jeroen Mettes op een bespreking door mij van Dirk van Bastelaere’s De voorbode van iets groots in de Standaard der Letteren. Ik herinner me dat ik het schrijven van die recensie moeilijk vond, of niet zozeer het schrijven op zich, maar het uit handen geven van de uitkomst ervan. Ik heb een groter wantrouwen jegens en minder belangstelling voor een dichter die niet over zijn métier (en impliciet in zijn poëzie) wenst te reflecteren en die louter wedt op bevleugeling en de gunst der windgoden, dan jegens/voor bijvoorbeeld een zogenaamde poeta doctus. Ik was en ben ervan overtuigd dat Van Bastelaere veel intelligents en dus zinnigs te melden heeft aangaande poëzie (en literair- en cultuurpolitieke strategieën). Met een recensie zou ik graag lezers ervan overtuigen dat er bij poëzie van dichters van het type Van Bastelaere meer te halen valt dan bij de troostrijke, even invoelbare als invoelzame gedichten van het merendeel der poëten. Echter zo gauw de theorie eigenlijk geen schijnprobleem meer voor de dichter is (die zich namelijk voor zijn theorie slechts interesseert in zoverre ze in zijn kraam te pas kan komen), maar zijn poëzie een voorwendsel voor de theoreticus is, ben ik graag van de straat of van het platteland. Niet alleen kan ik er dan ook daadwerkelijk niet meer bij, ik wil er zelfs niet meer bij kunnen. Ik snap de boerenlul die er niks mee kan, maar heb zelf niets in handen waarmee ik kan proberen hem alsnog voor de zaak te winnen. Ergo: ik ben dan net zo’n boerenlul als hij. Dat komt niet zozeer door mij als wel door de poëzie in kwestie.
Natuurlijk loop ik de kans zintuigen of (nog) inzichten te missen die voor de waardering van die poëzie noodzakelijk zijn. (Weerstandbeleid heeft nog een heel essay over die bundel van Van Bastelaere voor me in petto, zag ik. Dus wie weet…)
          Ik heb de tekst van de betreffende recensie niet meer paraat en ik heb ook geen zin om die er nu bij te halen om een en ander te kunnen checken en verifiëren. (Dit is noch een recensie noch een wetenschappelijk stuk.) Hoe dan ook kwam de dichter met zijn bundel wat mij betreft in aanmerking voor de kwalificatie hoe knapper, hoe dommer. Witold Gombrowicz: ‘Het betreft hier de domheid die hand in hand gaat met het verstand, die samen met het verstand toeneemt. Kijk eens naar al die festijnen van het intellect: Die concepties! Die ontdekkingen! Perspectieven! Subtiliteiten! Publicaties! Congressen! Discussies! Instituten! Universiteiten! En toch: het is dom. (…)’
De door mezelf zonder zijn weet als literaire oom geclaimde Gombrowicz was overigens afkomstig uit het milieu van de Poolse landadel; ik bedoel, het kan niet uitsluitend aan mijn volkse afkomst te danken of te wijten zijn dan ik mij wel eens met de boerenlullen verwant voel. En wanneer ik in die recensie heb geschreven dat er iets intimiderends uitgaat van die slimheid, deed ik dat niet omdat ik me er persoonlijk door geïntimideerd voelde, maar omdat ik me kan voorstellen dat een boerenlul die geen boerenlul zou willen zijn (en het daarmee dus al niet meer is) erdoor wordt geïntimideerd. Een recensie schrijf ik immers niet voor mezelf, niet eens voor het geld.
Wanneer en waarom neem ik ook in mijn verdediging tegen Mettes' blog over een van mijn eigen gedichten de boerenlullenpose aan? Dat gebeurt op het moment dat er vormen en ritmes wetenschappelijk, technisch worden geëtiketteerd, zonder dat er ook maar iets mee wordt aangetoond of gezegd, dus wanneer je terecht, en met een uitroepteken in plaats van een vraagteken, kunt verzuchten: ‘So what!’

Overigens kan ik er niet goed hoogte van krijgen waar Mettes staat wanneer hij het over die recensie en van Bastelaere heeft. ‘De poëzie van Van Bastelaere wil gewoon anale seks. Om mee te beginnen.’ Daar snap ik gewoon niets van, wie weet omdat ik een pseudo-boerenlul ben. Ook wat dit betreft is het wachten op de lectuur van het genoemde essay.
          ‘Het meest interessante punt in die discussie,’ zegt Mettes in deel twee van zijn blog van 20 mei 2006, ‘vind ik het idee dat de gedichten niet interessant zijn omdat ze weigeren te “stollen”. (…) Absolute “ontstolling” is natuurlijke absolute vormloosheid, prosodische weekheid en algemene mistigheid, maar zuiver stolsel beweegt niet.”
          Wanneer die recensie van toen gelezen kan worden als beweerde ik dat een gedicht gestold zou moeten zijn, heb ik bar slecht geformuleerd. Wanneer je er echter in kunt lezen dat ik van mening ben dat een gedicht zou moeten willen stollen, heeft Mettes mogelijk een beetje slecht gelezen. (Kan dat: een beetje slecht lezen?)

Maar nu verder. En daar mag mijn potlood alweer vanwege het plezier van de instemming slinken: ‘De literatuurgeschiedenis benaderen in termen van vadermoord is veel minder een “romantisch” ding van verschillende generaties dichters, dan van bepaalde letterkundigen, die op deze manier de literatuur kunnen beschrijven ALSOF ze zich autonoom van de rest van de samenleving ontwikkelt, met hier en daar een oppervlakkige verwijzing naar historische “context”.’
          Wanneer vond ook alweer de laatste, programmatisch geproclameerde vadermoord door een gezelschapje Nederlandse dichters plaats, ten behoeve van de overzichtelijkheid der letterkundigen en een plekje in het letterkundig overzicht dus?

Wordt vervolgd.

dinsdag 14 juni 2011

METTES 3


Man simuliert das perfekte Gelingen und erlebt das totale Scheitern, dies gilt insbesondere für die Literatur.
–        Hermann Burger, Tractatus Logico-suicidalis, nr. 720

Opvallend of/en typerend: in de reacties op Jeroen Mettes’ blog van donderdag 11 augustus 2005 (niet opgenomen in de boekuitgave, nog wel te traceren op het internet) wordt door niemand ook maar terloops geïnformeerd naar de toestand van het ‘hoofd’ van de scribent. Een ‘volger’ begint zijn reactie zelfs doodleuk met: ‘Prettig startende dag met deze blog.’ Even opvallend of/en typerend: er wordt met geen woord ingegaan op Mettes’ gedichtanalyse, maar ogenblikkelijk geschakeld naar een ‘hogere’, literair theoretische frequentie.
          Een dag later is het hoofd van Mettes trouwens weer helder genoeg om de dichteres Hagar Peeters op haar nummer te zetten. Mettes noemt haar een exponent van ‘de kleinkunstpoëzie’. Hagar Peeters heeft een stuk in het blad Awater gepubliceerd om ‘de kritiek’ elitaire, avant-gardistische opvattingen te verwijten. ‘De kloof tussen kleinkunst en kunst,’ zo Mettes, ‘is nu eenmaal een kloof die alleen te dichten is door een gebrek aan kritische distinctie (wat Peeters “onbevangenheid” zal noemen).’
Ik vraag me af of Mettes hier de meerduidigheid van het door hem gebruikte werkwoord ‘dichten’ heeft gezien, eventueel achteraf pas – vast wel. Ik ben ook benieuwd of mijn tournure ten faveure van zijn teksten (die ik hier maakte, nadat ik eerst daar protest had aangetekend) stand zal houden. En uiteraard zal ik proberen waaks te blijven voor mogelijke signalen van Mettes zelfgekozen einde.

*

Van de pakweg 140 boekpagina’s die ik er inmiddels bij heb gelezen bevalt me slechts een enkele niet of minder. Zo begint hij zijn stuk over poëzie van Anna Enquist met een ironische beschrijving van de culturele status van de persoon Enquist. ‘Ik ben een beetje flauw,’ zegt hij dan, zonder het kennelijk meteen te kunnen laten, want: ‘Dit is in ieder geval een helder statement voor een bundelflap.’
‘Aan het werk, Mettes!’ denk ik dan. Hoewel hij natuurlijk gelijk heeft wanneer hij (elders) stelt dat er nogal wat om en buiten de poëzie is dat het lezen ervan beïnvloedt. (Onder meer ‘periteksten’, zoals Yves T’Sjoen ze noemt.) Om dat te laten zien analyseert hij van een bundel van Catharina Blaauwendraad alleen de flaptekst. Enkele dagen later noteert hij: ‘Ik heb wat kritiek gekregen op mijn non-recensie van Catharina Blaauwendraad, misschien niet helemaal onterecht.’ Hij bindt hier onnodig heel even in. Terwijl hij het nu zelf een keer niet zegt, zeg ik het maar voor hem: hij is toch geen recensent? Gelukkig trekt hij zich er vervolgens ook niet veel meer van aan.
De sneren in de richting van het persoonlijke leven van Désanne (van Brederode – toevoeging van de achternaam door mij, HB) met Arjan (Peters – idem) vind ik van bedenkelijk niveau, hoe de personen in kwestie er door hun doen en laten misschien ook ‘om vragen’. Moeite heb ik ook met het slot van dat stukje, waar Mettes doorpunnikt op een vraaggesprekopmerking van Van Brederode over haar voorlezen van kinderboeken: ‘Omdat ik ze nooit heb gelezen, herinnert hun bestaan me eraan dat ik niet uit het milieu kom van Désanne en Arjan (of Leon en Jessica for that matter) en God zij daarvoor geprezen.’ Zijn de kinderen van genoemde stellen door God (waar goochelt Mettes die opeens vandaan?) gepredestineerd tot verachtenswaardige wezens?
Ik besef dat de auteur Jeroen Mettes van het boek Weerstandsbeleid niet Jeroen Mettes is, anderen hebben immers zijn blogteksten verzameld en in boekvorm uitgegeven. Dat neemt niet weg dat hijzelf zulke, niet van ressentiment verstoken opmerkingen maandenlang ongewist heeft gelaten en in de openbaarheid heeft gehouden.
Verder kan hij me nog steeds niet echt duidelijk maken wat hij onder urgentie verstaat. Ik ben er zelfs enigszins verbaasd over dat hij die term meerdere keren inzet bij het kwalificeren van gedichten. We wachten af om er mogelijk op terug te komen.
En nog iets anders. Op woensdag 12 oktober 2005 noteert hij: ‘Ik schrijf over een dichter en ik krijg een x-aantal bezoekers. Ik schrijf over een neerlandicus en ik krijg twee keer zoveel bezoekers. Is de kunde interessanter dan de letter?’ Voor mij in ieder geval niet. Zijn vrij uitvoerige uiteenzetting over en met J.H. de Roder of Thomas Vaessens bijvoorbeeld interesseren me slechts matig.
Maar ik lees Mettes’ teksten dan ook als dichter, dat wil zeggen om er als dichter profijt van te hebben. En in dat opzicht weet hij mijn verstand onverminderd wakker te houden en te prikkelen. Straks, dat wil zeggen, in de praktijk moet dat uiteraard weer voor een heel groot deel op of in de achtergrond verdwijnen. ‘Poetry must resist the intelligence almost succesfully.’ (Wallace Stevens – onderstreping van mij.) Derhalve nog maar een greep uit veel behartenswaardigs.


‘Romantiek heeft uiteindelijk minder te maken met de uitdrukking van overlopende gevoelens, dan met een geloof in het Absolute (…). Romantische ironie: er ligt een belofte in falen, maar de belofte vooronderstelt het falen, en staat dus haar eigen vervulling in de weg. De tijd van het verlangen is de onvoltooid verleden toekomende: ‘Ik zou gelukkig zijn.’ (Of hoor ik hier – ook – Roland Barthes in Fragments d’un discours amoureux? Eens opzoeken.)
Over Ezra Pound: ‘DICHTEN = CONDENSARE was zijn motto. Ik zou dat willen specificeren en zeggen dat het niet alleen condenseren is. Het is ook uitdijen, en omleiden.’
‘Clichés zijn er per definitie te veel. Tenzij ze interessant worden gemaakt.’
En wat me steeds opnieuw bevalt: Mettes (ongetwijfeld door menigeen als elitair beschouwd) pleidooi voor kwaliteit: ‘Marginalisering van kwaliteit lijkt me wel het laatste waar critici aan mee zouden moeten werken. Dat hoeven ze ook niet te doen: de markt kan dat prima zelf.’

Hoe is het daar tussendoor met de doods(wil)signalen? Was die vermelding van de zelfmoord van Walter Benjamin onmiddellijk vóór het stuk over mijn poëzie een toevalligheid? Verder lezend meende ik hier en daar iets in de gezochte richting te kunnen interpreteren, om het dan, ik denk terecht, vrijwel meteen af te doen als vergezochtheid en zelf bedacht spookje.
          Tot pagina 193: Vrijdag 19 mei 2006: ‘Het internet laat me weten dat ik gisteren de sterfdag van Ian Curtis heb gemist. Eén van de belangrijkste dagen op de zelfmoordkalender!’
          Zaterdag 20 mei 2006: mijn naam, twee keer, meteen in de eerste alinea!
          Wie heeft deze roman geschreven…?

Wordt vervolgd.

maandag 13 juni 2011

HET MOET GEZEGD - METTES 2


Niet onbegrijpelijk, lijkt me, dat ik van het boek Weerstandsbeleid allereerst (nog eens) ben gaan lezen wat Jeroen Mettes had en heeft in te brengen over en tegen iets van mezelf, en dat ik, gezien het feit dat zijn blogteksten extra status hebben verkregen doordat ze in boekvorm zijn uitgegeven, gemeend heb daar nogal wat op te kunnen en mogen afdingen. (Zie mijn blog van de dag voor Pinksteren.) Nog steeds sta ik volledig achter mijn kritiek op wat Mettes toentertijd heeft gepresteerd en publiekelijk heeft afgeleverd. Ik haalde met mijn stuk erover ook opzettelijk zelf het kunstje uit dat hij flikte: een tekst ruwweg uit de context van zijn boek rukken. Alleen heb ik het uit mijn hoofd gelaten hem na te volgen in zijn dufheid (‘mij en mijn hoofd vandaag’) bij het lezen van die tekst.
Zoals Mettes toegaf te beseffen dat lectuur van de hele bundel ‘toch op een gegeven moment zal moeten gebeuren’, vond ik dat toch lectuur van het hele boek moest plaatsvinden en wel zo spoedig mogelijk. Begrijpelijk lijkt het me vervolgens ook dat ik die verdere lectuur van zijn teksten zou aanvangen met het risico van een waas voor ogen of op zijn minst vanuit de vooronderstelling dat Mettes er elders eveneens met de pet naar zou gooien.
Ik ben begonnen met de systematische lectuur van Weerstandsbeleid, dus vanaf zijn eerste notitie van vrijdag 29 juli 2005, met de bedoeling keurig pagina voor pagina verder te lezen, allereerst tot de laatste notitie, die van 16 september 2006, tenzij ik er, spoedig of ergens middenin, echt tabak van zou krijgen. Dat waas was er, evenals die vooronderstelling. Ik las over de aanleiding van Mettes om Nederlandse poëzie te gaan lezen (haat veeleer dan liefde) en zijn concrete aanpak ervan. Inderdaad met een bundel ‘in het restaurant van de Hema onder het genot van een grote beker Coca-Cola Light.’ Of hij dat daadwerkelijk en consequent zo heeft uitgevoerd, weet ik niet en dat doet er ook niet toe. Ik ben inmiddels met mijn lectuur gevorderd tot de bewuste donderdag van 11 augustus 2005. Met Pinksteren zal het niet te maken hebben, maar waas en vooronderstelling zijn verdwenen als sneeuw voor de zon.

Het boek telt inmiddels zo’n veertig bladzijden vol instemmende strepen van mijn HB potlood. ‘Poëzie is simpelweg dat wat in een gedicht niet te reduceren is tot tekst, vorm of inhoud.’ ‘Het mooie van de haikuvorm is zijn geschiktheid om een gebeurtenis te verbeelden in plaats van een verhaal te vertellen.’ ‘Poëtisch betekent hier een ritmische compositie van rijmende elementen die een gebeurtenis uitdrukken door zelf een gebeurtenis te zijn.’ ‘Wat is een gedicht anders dan een weigering mee te draaien, voor heel even, in de carrousel die grote mensen de wereld noemen?’ ‘(…) en ik ben principieel tegen troost. Daar ben ik werkelijk hard in. Ik ben daarentegen niet onbereid ontroering te beschouwen als een belangrijke eigenschap, zo niet de core business van poëzie.’ Et cetera.
          Het is boeiend om te lezen wat Mettes over ‘ontroering’ schrijft. ‘Ont-roering,’ zo besluit hij zijn excursie, ‘betekent steeds opnieuw beginnen met roeren, de beweging nooit volledig voltrekken tot in het zwarte gat van de absolute subjectiviteit (…).’ Terecht komt hij in het verweer tegen de opvatting dat dichters niet intelligent, belezen en ook theoretisch onderleg mogen zijn: ‘Geen enkele serieuze dichter is er op uit een theorie te illustreren, maar wie principieel elke reflectie over het eigen vak afwijst, loopt het gevaar voortdurend dezelfde onbewuste theorie te illustreren.’ Hij zet zich af tegen het vergelijken van de dichtersblik met de kinderblik, volgens hem de basis van ‘de dominante poëtica van de meest gerespecteerde Nederlandse poëzie (…): Michel, Duinker…' Dat maakt me alvast zeer nieuwsgierig naar een van de essays in het laatste part van het boek, waarin hij zich, zo te zien, bezighoudt met poëzie van Duinker. Mettes laat zien dat hij kan zien en horen wat rijm en ritme kunnen betekenen en veroorzaken. Hij toont op even ironische als vrij simpele wijze op grond van welke regels je een herkenbaar en troostrijk gedicht kunt maken, dat wil zeggen, poëzie die het goed doet. Hij bestrijdt de vermenging van en vervaging tussen het concrete en het abstracte, het letterlijke en het figuurlijke (à la Pound met diens ‘Don’t use such an expression as “dim lands of peace”. It dulls the image. It mixes an abstraction with the concrete.’ – al in 1913 trouwens; het schiet niet op). Hij zet zijn ontleedscalpel precies daar in waar het nodig is, zoals naar aanleiding van de formulering ‘de taal die braak ligt op de bodem van mijn brein’: ‘Op de eerste plaats kan niets braak liggen op de bodem van wat ook; wat braak ligt is altijd de bodem zelf; braak liggen betekent nu precies dat er niets op of in de bodem te vinden is.’
          Kortom, uiterst boeiend, behartenswaardig en meestal to the point allemaal. Met gedrevenheid, overtuiging en flair neergezet. In dat licht voelt het zelfs bijna als een eer juist door iemand met zulke vermogens verkeerd, dat wil zeggen slecht en miskleunend te zijn gelezen... (Waarbij het me – dit om een misverstand te voorkomen – er niet om gaat dat Mettes dat ene gedicht van me zou hebben moeten bejubelen – ik weet zelf niet eens of ik het goed moet vinden –, maar om de nalatigheid waarmee een en ander door hem is behandeld.)

Wat is er gebeurd tussen de notitie van woensdag 10 augustus 2005 en de notitie van de dag erna, die in scherp contrast tot al het eraan voorafgaande bijna gebukt gaat onder excuses, letterlijk uitgesproken excuses, zowel bij voorbaat als achteraf? Twijfels ook (‘Dat ligt misschien minder aan….’,  ‘Als ik hierboven onrechtmatig gegeneraliseerd heb…’) Voornemens om het naderhand, onder betere omstandigheden, beter, want uitgebreider, met de hele bundel en zelfs het hele oeuvre in de hand te bekijken. Wat was er aan de hand met Mettes’ conditie die dag (‘en waarschijnlijk morgen’)?


Ik lees nogmaals, maar nu met andere ogen, de laatste zin van Mettes' woensdagblog, en voel dan de adrenaline vrijkomen en de bloeddruk acuut stijgen: ‘Benjamin maakte er in 1940 een einde aan.’

Wordt vervolgd.

zaterdag 11 juni 2011

MYTHE METTES?


Wat een prachtig verzorgde uitgave van Jeroen Mettes, Nagelaten werk! Twee heerlijk te gebruiken, d.w.z. buigzaam onbreekbare en fraai vormgegeven boeken in een cassette met een inhoud die op een geen enkele wijze financieel rendabel mag worden geacht. Hulde voor een uitgeverij die in dürftiger Zeit zoiets aandurft.
Dat meld ik niet omdat Wereldbibliotheek inmiddels ook de uitgeverij van mijn werk is, want dan zou ik het hierbij laten.
Lees HIER het vervolg.

KOM, RIJKSSUBSIDIE

Zoals bekend heeft G. Komrij altijd de gesel willen leggen over het Fonds voor de Letteren met zijn van de staat profiterende prulschrijvers.
Kennelijk staat hij, nu de hele cultuursector wordt afgeknepen, op de barricades. Voor wiens belang?
Derhalve dringend gevraagd: accountant om te berekenen hoeveel geld de heer G. Komrij indirect van de Nederlandse staat / belastingbetaler heeft mogen incasseren via honoraria, reis- en verblijfskosten betaald door instellingen gesubsidieerd door diezelfde Nederlandse staat / belastingbetaler.

donderdag 9 juni 2011

CONFÉRENCE


In het nieuwe nummer van Conférence (no. 32, printemps 2011) in het Frans vertaalde gedichten: 'Été à Auvers',  'Les Alyscamps'. 'Tournent dans l'air du soir', 'Miracolo'.