maandag 13 december 2010
EEN VROUW MET DRIE ARMEN
dinsdag 7 december 2010
LEOPOLD REVISITED (BLOEM 2 & 3)
zaterdag 4 december 2010
DE ZEE IN EEN FLES
zaterdag 27 november 2010
HET CULTUURSUBSIDIEDEBAD
Bij deze cijfers vraag ik me altijd weer met verbijstering af waar het over gaat. Vandaar dat ik niet kan en eigenlijk ook niet wil begrijpen dat iedereen die op tv of in een krant tegen zulke beknibbelingen protesteert, daarbij steevast meent te moeten opmerken het vanzelfsprekend of zelfs 'natuurlijk' te vinden dat in deze tijden ook de cultuursector dient bij te dragen aan de bezuinigingsmaatregelen.
Ook Maarten Asscher, die ik zeer waardeer en respecteer, ooit prima uitgever van mijn eigen boeken en waarschijnlijk nu ook prima boekhandelaar, kan het om een of andere (strategische? polderlandse?) reden niet nalaten zijn aanklacht min of meer te besluiten met deze opmerking:
'Er dient normaal met de cultuursector overlegd te worden over een redelijke bijdrage van die sector aan de noodzakelijke bezuinigingen op de overheidsfinanciën (...)'
Je hoort het afvoerputje al gorgelen...
Waarom!? 0,7%... Alsof dat niet al jaren lang een schande is!
Ceterum censeo: dat letterensubsidies, zoals werkbeurzen, voor literaire auteurs onafhankelijk dienen te zijn van inkomens uit andere dan literaire werkzaamheden, willen ze iets anders zijn dan bijstandsuitkeringen in sinterklaaspapier.
zondag 21 november 2010
DE TOONLADDER VAN HET VERDRIET
IN MEMORIAM WILLEM BARNARD / VAN DER GRAFT
zondag 14 november 2010
(HER)WAARDERING
zondag 7 november 2010
RAMSJGEMIS
Printing on Demand. In toenemende mate kiezen ook gerenommeerde literaire uitgeverijen voor deze productiemethode wanneer het gaat om poëzie- en essaybundels en om proza van auteurs van wie niet wordt verwacht dat ze de kassa laten rinkelen. (Zoals bekend ‘verkopen’ auteursnamen en niet boeken.) PD is een goedkope productiemethode die uitgevers er niet langer toe dwingt om aan het Centraal Boekhuis te betalen voor opslagruimte ten behoeve van boeken die dat huis niet meer uit te branden lijken totdat ze en bloc naar de ramsj worden afgevoerd. Men laat allereerst het aantal boeken produceren dat dekt wat de boekhandel op voorbestelling heeft ingekocht, met daarbij nog wat exemplaren voor de auteur evenals voor een handjevol besprekers – je weet maar nooit. Mocht er op een gegeven moment door een soort godswonder meer vraag blijken te zijn, dan laat men simpelweg het aantal benodigde exemplaren bijdrukken.
In technisch opzicht hebben PD-boeken nog niet de kwaliteit van in oplage gedrukte boeken (zo hebben ze meestal een zogenaamde kneep en vaak willen ze zich niet erg lekker laten openvouwen onder de lezende blik). Het zal vermoedelijk een kwestie van tijd zijn, dan zijn die verschillen verwaarloosbaar.
Het lijkt dus even simpel, begrijpelijk en voor de hand liggend dat titels waarvan wordt aangenomen dat ze geen kassucces zullen worden en bestemd zullen blijven voor een klein (lees: commercieel verwaarloosbaar) publiek, worden geproduceerd via de Printing on Demandmethode. Wellicht kunnen er ook nog een of meer argumenten vóór deze productiemethode rechtstreeks uit het milieubeschermershart worden aangevoerd.
De tweedeling van oplagedrukken enerzijds en PD anderzijds, komt voort uit het verschijnsel dat literaire boeken (lees: auteursnamen) of goed tot erg goed worden verkocht of nauwelijks tot niet. Veel leidt tot meer, weinig leidt tot minder. Van potentiële kassakrakers moeten meteen stapels in de winkel liggen, terwijl een totale landelijke voorinkoop door de boekhandel van slechts 50 exemplaren voor een bundel vertaalde poëzie van een literair interessante Amerikaan of Rus beslist niet meer ongewoon is. Een tussengebied is praktisch non-existent.
Wanneer uitgevers besluiten om bepaalde titels via PD te laten produceren, leggen ze zich bij voorbaat neer bij dit verschijnsel. (Zelf zullen ze in plaats van ‘bij voorbaat’ liever ‘noodgedwongen’ zeggen.) Met als gevolg dat ze zich, indien dat al kan, nog minder inspannen dan voorheen om voor als niet-commercieel ingeschatte auteur en hun titels iets bijzonders te doen, dat wil zeggen nog een poging te doen ergens wat aandacht ervoor te wekken. Intussen mag een niet verkopende auteur natuurlijk in zijn handjes knijpen dat er succescollega’s bestaan, waardoor een uitgeverij überhaupt een poëzie- of verhalenbundel van hem in PD kan en wil laten maken. Als het je als neversellerauteur echter lukt je neiging tot cynisme daarbij dankbaar te onderdrukken, er ‘aristocratisch’ onder te blijven, ben je een interessant geval voor de psychiater.
In 2008 werd Bart Chabot door het CJP in samenwerking met De Slegte gekroond tot Koning van de ramsj. Het waarom en hoe ervan is me ontgaan, maar naar aanleiding hiervan merkte Chabot op: “Als schrijver wil ik door zoveel mogelijk mensen gelezen worden. En, als je weinig te makken hebt, kun je bij De Slegte toch de boeken van de beste auteurs ter wereld voor een prikkie kopen. Ik zie De Slegte dan ook als Volksboekhandel Nummer Een. Daarom voel ik me heel vereerd met deze bekroning. Ik hoop dat vanaf nu deze prijs elk jaar wordt uitgereikt.”
Inderdaad komt een groot deel van de oplage van niet-verkopende boeken van niet-verkopende auteurs terecht bij boekhandels als De Slegte, en het zou me niet verbazen dat dan pas het grootste deel van de oplage van zulke titels aan de man of vrouw komen, zeker omdat die titels daar dan nog wel eens een tijdje mogen liggen, terwijl ze in de reguliere boekhandel al na een paar weken het veld moesten ruimen. Maar wellicht moet ik deze zin binnenkort helemaal in de verleden tijd zetten, want geen enkel boek dat als PD is geproduceerd komt ooit in de ramsj… Vijftig verkochte PD-poëziebundels worden er nooit en te nimmer via ramsjboekhandels toch nog stilletjes aan twee-, drie-, wie weet vierhonderd, simpelweg omdat er geen oplage is gedrukt die hoe dan ook de deur uit moet. Printing on Demand snijdt op die manier een aanzienlijk en niet onwezenlijk segment weg van de toch al schamele verkoopmogelijkheden van heel wat boeken. Volgens Van Dale staat PD voor Plaats van het delict.
En er is nog iets. Standaard uitgeefcontracten zijn zo opgesteld dat een auteur het recht heeft de ‘overeenkomst schriftelijk te beëindigen: (…) indien het werk langer dan een jaar niet in boekvorm voor het publiek beschikbaar is en de uitgever niet op korte termijn (…) een schriftelijke toezegging heeft gedaan dat het werk binnen redelijke termijn weer beschikbaar komt (…).’ Daarnaast kan het contract worden beëindigd als de uitgever geen brood meer ziet in verdere exploitatie.
Dat houdt simpelweg in dat wanneer de uitgever een boek verramsjt, de rechten terugvallen op de auteur. Dus niet alleen vinden zijn boeken wellicht nieuwe kopers, het boek is tevens weer geheel en al van hemzelf. Hij is weer vrij. Maar hoe zit dat met de PD-methode? De uitgever heeft er geen last van wanneer titel X van auteur Y niet meer aan de man te brengen is, hij zit immers niet in zijn maag met een oplage. En zo gauw auteur Y zich bij de uitgever beklaagt over de publieke beschikbaarheid van zijn titel X, antwoordt de uitgever, stel ik me zo voor: ‘Ach, dan laten we er toch weer twee on demand printen; en als er nog meer liefhebbers zijn laten we ook voor hen een exemplaartje maken. Met andere woorden: door de PD-methode wordt de auteur een gegijzelde van de uitgever, als het even tegenzit zijn verdere leven lang.
donderdag 4 november 2010
DE ZYKOVMETHODE
zondag 31 oktober 2010
DE ZYKOVMETHODE - I
Russisch lees, versta en spreek ik niet. Ik reisde voor een verhoopt mooie laatste oktoberweek naar een plek in de Middellandse zee en nam als lectuur wat Brodsky mee, dat wil zeggen een bundel met in het Nederlandse en een bundel met in het Duits vertaalde gedichten van deze Russische poëet: Ex Ponto, met vertalingen door Peter Zeeman (2000) en Römische Elegien und andere Gedichte met vertalingen door Felix Philipp Ingold (1985). De bundels bevatten nogal wat identieke gedichten, ik bedoel vertalingen van dezelfde originelen, want wat me frappeerde – ik had de vertalingen nooit zo direct naast, door en over elkaar gelezen – waren juist de enorme verschillen tussen de resultaten. Natuurlijk was er al het basisgegeven van het verschil tussen beide vertaaltalen. En zeker wanneer je als vertaler zoveel mogelijk het rijm, dat Brodsky vrijwel altijd gebruikte (‘Een dichter sterft met een rijm op zijn lippen.’), in je versie recht wilt blijven doen, is het evident dat het Nederlands je andere voorstellen zal doen dan het Duits. Ook meende ik er min of meer vanuit te mogen gaan, hoewel ik dat dus niet vermocht te controleren, dat de aanpak van Peter Zeeman (slavist maar bij mijn weten zelf geen dichter) ‘getrouwer aan de originelen’, zoals dat heet, of minder ‘vrij’ zou zijn dan die van de Zwitserse hooggeleerde slavist, van wie ik eigen, dat wil zeggen nogal eigengereide gedichten kende. Maar dat de verschillen ook semantisch zo uitgesproken zouden zijn dat ik me begon af te vragen wie en wat ik eigenlijk zo doende aan het lezen was, had ik niet verwacht.
De vertalers hebben bijvoorbeeld allebei de ‘Venetiaanse strofen’ in hun bloemlezing opgenomen, twee maal een reeks van acht genummerde octaven die kennelijk in het Russisch per kwatrijn alternerend rijmen. Dit is er een vertaald door Ingold:
(...)
Zie het nieuwe bericht van 4 november.
donderdag 14 oktober 2010
HEDENDAAGS DIOSCURISME
zaterdag 9 oktober 2010
SVEN VITSE - ESSAYS
zondag 3 oktober 2010
DE MAPTEST
Een van mijn vrienden geeft les aan de kunstacademie die hij en ik zelf ooit als studenten bezochten. Hij had laatst een discussie met een eerstejaars student over het aanschaffen van een map.
‘Jawel,’ liet hij me weten, ‘zo’n map waar wij trots mee rondliepen. We zaten op een kunstacademie en dat straalden we graag uit. Deze student nu wilde zo’n map beslist niet aanschaffen. Zijn motief was dat hij de map lastig vond in het openbaar vervoer… Van het ene op het andere moment was de map een metafoor geworden voor de hele kaalslag die de huidige generatie kenmerkt. Luiheid, desinteresse en arrogantie vieren hoogtij. De laptop lost alles op! Reflectieverslagen, daar worden de leerlingen steeds beter in.
Zelf ben ik ook meer dan eens de map als metafoor of symbool tegengekomen in mijn onderwijspraktijk. Zo had ik een examenleerlinge, afkomstig uit een allesbehalve op kunst en cultuur gericht milieu, die in mijn ogen uitzonderlijk getalenteerd was. Ik stimuleerde haar werk voortdurend en besprak met haar de mogelijkheden van een studie aan een kunstacademie. Ze dacht er een week over na, om me toen te komen melden niet naar zo’n academie te willen. Op mijn vraag waarom niet, antwoordde ze dat ze dan met zo’n map over straat moest en dat de mensen haar raar zouden vinden. Dat heb ik altijd bijzonder spijtig gevonden. Maar de gebeurtenis onderstreepte wel de artistieke macht van de map.
Misschien komen tegenwoordig de verkeerde studenten op kunstacademies, dat wil zeggen, misschien worden er verkeerde selectiecriteria gehanteerd. Ik zou pleiten voor het invoeren van een ‘maptest’, waarbij het mapdragend vermogen, de mapbereidheid van de kandidaten wordt gewogen. Al mijn examenleerlingen Kunst (momenteel een stuk of vijftig) hebben zo’n map en tot mijn geruststelling vinden de meesten het nog altijd stoer genoeg om ermee door school en over straat te lopen (met het nieuwste model BlackBerry in de andere hand uiteraard).
vrijdag 1 oktober 2010
OVER VESTDIJKGEDICHTEN
maandag 27 september 2010
TWEE NIEUWE UITGAVEN TEGELIJK
Inhoud
Vooraf
De urgentie van Alicia
De urgentie van Alicia
De duiven van Bracelli
Het zal wel iets heel groots zijn
Voordrachtskunst
La Belle Hélène revisited
Geluk, geloof en apoptose
No panna
Oude citroenschillen…
… en vergeeld marmer
Overal hetzelfde
Echt de tijd voor poëzie
Echt de tijd voor poëzie
Een vroegoude engel
Maar waar is het drama?
Croque-monsieur
Het huis waar Rembrandt woonde
Maar waar woont hij nu?
Merda d’artista
De Nachtwacht voor een vlieg
Nonnolles
De Andesbergen rijzen steil
De krekels van Mulisch
De kunstjes van Komrij
We hebben wel wat anders te doen
dinsdag 21 september 2010
HONDSCH
J.H. Leopold gaat in Nederland door voor een groot dichter. J.C. Bloem vond dat geen Nederlandse dichter aan de man kon tippen en dat hij kwalitatief vergelijkbaar was met Yeats en George. Hans Warren kende in zijn bloemlezing het maximum van tien lauwerbladeren toe aan Leopold en de Pontifex Maximus van de Nederlandstalige poëzie celebreerde in zijn Santa Anthologia een mis voor Leopold met eveneens tien van diens gedichten op het hoofdaltaar. Onlangs namen Pfeiffer en De Vries een gedicht van Leopold op in hun slechts 500 gedichten tellende ‘canon van de Europese poëzie’. Door Nederlandse dichters en letterkundigen wordt, voor zover ik weet, slechts met eerbied over deze ‘zanger’ gesproken.
Ik heb aan Leopolds poëzie in de loop der tijd hoogstens af en toe geroken, er terloops aan voorbij of in de buurt komend, andere sporen volgend. Bij De Slegte liggen momenteel stapels van de meer dan 600 bladzijden tellende uitgave van Leopolds Verzamelde verzen (bezorgd door H.T.M. van Vliet). Een goede aanleiding om een mogelijk ernstige leemte in mijn kennis en leesgenot alsnog op te vullen.
Meteen maar naar Oostersch, de verzameltitel, aldus de toelichting van de tekstbezorger, voor Leopolds ‘bewerking van Perzische en Arabische poëzie. De dichter kende geen Perzisch of Arabisch; hij maakte zijn bewerkingen naar Franse, Duitse en Engelse vers- en prozavertalingen.’ Of die Franse, Duitse en Engelse vertalers wél de oorspronkelijke talen kenden wordt niet vermeld. Doet er ook niet toe.
Onze gedachten waren wel bijeen
en in eenzelfde oponthoud gebonden
en zwevende geworden. Wij verstonden
niet het van waar en een van ons wees heen
naar waar in dezen binnenhof wij hoorden
een water, klaterende in den kom
en schaterlachend en dan sloeg het om
in diepe stem, alsof er hartewoorden
opkwamen, (…)
Dat rijmt. Maar rijmt het verrassend? Het is metrisch. Maar zingend? En, het Nederlands van honderd jaar geleden plus de poëticale mores van destijds in acht genomen, wat staat hier eigenlijk? Wat krijg ik voorgeschoteld?
Ik wil niet pietluttig zijn of opzettelijke ‘onpoëtisch’ doen, maar wat zijn gedachten die ‘zwevende’ zijn geworden? Wat waren ze dan voorheen? Onderhevig aan de zwaartekracht? Wie en met hoevelen zijn die ‘wij’? En welk ‘het’ van welk ‘waar’ verstonden die ‘wij’ niet? En wees ‘een van ons’ pleonastisch ‘heen’ omwille van nog iets anders dan ritme en rijm? Is het ‘waar’ in regel vijf hetzelfde ‘waar’ als dat van de regel erboven? Of betekent het eerste zoiets als ‘waarom’, terwijl het tweede een plaatsaanduiding is? In elk geval is deze letterlijke woordherhaling semantisch krukkig (hoe fraai en zinvol herhalingen in gezangen ook kunnen zijn).
Begrijp ik het vervolgens goed dat iemand ‘ons’ wees van welke kant het geluid kwam dat ‘wij’ hoorden ‘in dezen binnenhof’? Is het niet fysiek, zintuiglijk vreemd dat iemand je de richting moet wijzen van waar een geluid komt dat je hoort? En dan de woordvolgorde. Ook het Nederlands van een eeuw terug was geen Latijn en dus wordt de volgorde omwille van metrum en rijm geforceerd ‘waar wij in dezen binnenhof een water hoorden’ (…). Hoezo trouwens ‘een’ water? De kom waarin het water klatert, is kennelijk al bekend of zichtbaar, want daar staat nu juist weer géén onbepaald lidwoord voor: het klatert ‘in den kom’. Het geluid van het vallende water verandert van klank, van klateren naar schaterlachen en dan naar dat van een diepe stem. Leopold laat de klank, letterlijk en figuurlijk direct onder de kom in die diepe stem omslaan. Maar is er iets mis met mijn verbeeldingsvermogen als ik hier heel even, ook bij herlezing, telkens weer, niet het geluid maar de kom zie omkieperen? En zou dat opzet van de dichter zijn? Dat is onwaarschijnlijk, de verheven toon lijkt me bepaald niet voor dit soort deconstructivistische escapades gezet. Het zou bovendien onzinnig zijn die kom (ik neem aan een soort waterbekken) te laten omvallen. Maar voor mij wankelt dit gedicht nu al te bedenkelijk.
Dus sla ik de bladzijde om en lees:
De lippen van het water leggen zich
verliefd, verlustigd op den rondom open
gewelfden kring; zij komen toegeslopen
en dringen op en rekken zich…
Opnieuw nodigt het beeld me uit de Arabische muiltjes te verruilen voor klompen. Allereerst is er ‘het water’ dat lippen heeft. Hoe moet ik me dat voorstellen? Hoeveel lippen heeft dat water? Heeft het een onderlip en een bovenlip en dus een mond? Welke vorm en kleur hebben die lippen? Enzovoort. Deze waterlippen zijn ook nog eens verliefd. Ik ben ook wel eens verliefd geweest. Het is me bij mijn weten nog nooit overkomen dat mijn lippen verliefd waren zonder dat de rest van mij dat ook was. Is het water dus ook verliefd? Wat gaan Leopolds oostersche verliefde waterlippen doen? Ze leggen zich ergens op. Ze leggen zich op een kring. Een kring lijkt me iets abstracts, hoogstens tweedimensionaal, zoals een denkbeeldig kader van een schilderij: het is er, maar je kunt er de vinger, laat staan je lippen niet op leggen. Maar deze abstracte kring is gewelfd, dus eigenlijk geen kring maar iets wat een kring vormt, veeleer een dikke rand, iets driedimensionaals dus. Een driedimensionale kring? (Uiteraard begrijp ik dat hier de opening van een drinkbeker of iets dergelijks met daarin water wordt bedoeld.) Deze kring is bovendien ‘open’ en wel ‘rondom’. (De pleonastische herhaling lijkt me nu al een stijlkenmerk van Leopolds poëzie.) Wat de dichter op deze ongelukkige wijze wil zeggen en wil laten zien, is dat de kring buiten zichzelf niet verdergaat. Zou iemand iets anders van zo’n kring verwachten?
Maar moet ik niet vooral of zelfs alleen luisteren naar deze poëzie? Het lukt me niet, want daar ‘komen’ die lippen op deze kring ‘toegeslopen’… Verliefde en verlustigde sluipende lippen. Geen wonder dat kort na het ontstaan van poëzie als deze het surrealisme werd uitgevonden!
Opnieuw houd ik het voor gehoord en gezien. Nu sla ik meteen maar meerdere bladzijden over, om vervolgens opnieuw aan een soortgelijk dubbelop te blijven haken: rode wijn die wordt vergeleken met ‘bloed des harten’ dat in een glas wordt geschonken, ‘het blank kristal (…) die het rondom omsluit’. Word ik voor dom gehouden? Zou ik kunnen menen dat het kristal van zo’n glas zich anders dan rond om de inhoud bevindt…?’
Gauw willekeurig zo’n twintig bladzijden verder: ‘De dauw hangt parelen aan takken en aan blaren.’ Is de dauw een mevrouw of meneer die iets ophangt zoals men de was ophangt? Zulke ‘parelen’ zijn toch (de) dauw…? O, daar komt ook al een wind met een ‘kusmond’ aan, zie ik. Als het nog Zephyros of Boreas in eigen persoon was!
En wat lees ik hier? ‘De beek is een velijnen blad.’ Ik zoek ‘velijnen’ op in de Van Dale en precies deze regel van Leopold wordt in het woordenboek als voorbeeldcitaat gebruikt! ‘Velijn’ om het oppervlak van een beek te beschrijven kan er wellicht nog mee door. Echter ooit een rechthoekige beek gezien?
Allemaal ongelukkige toevalstreffers tot nu toe misschien. Derhalve maar eens gekeken naar het alom gecanoniseerde Leopoldgedicht, dat begint met de regel ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. Ook in deze openingsregel is de volgorde der woorden een andere dan de gangbare, maar het is een beeldend functionele ingreep, de bomen staan er beter van om dat woonhuis dan in bijvoorbeeld ‘Peppels staan om mijn oud woonhuis’. De formulering ‘een smalle laan/van natte bladeren’ even verderop heeft daarentegen alweer wat uitglijrisico. Ook hier snap ik uiteraard de bedoeling, maar met bedoelingen worden geen gedichten gemaakt. Zeg je ook bijvoorbeeld ‘een laan van stenen’? Weer verderop kom ik wederom ‘pleonasmismen’ tegen. Zo is er gefluister ‘boven op zolder’, waar ‘beneden op zolder’ onzin zou zijn. Iemand woont op die zolder ‘voorovergebogen’. Waarom niet simpelweg ‘gebogen’? Dan zou ik heus niet denken dat die persoon mogelijk naar boven, naar achter of opzij gebogen zou kunnen zijn. En wat jammer toch dat de dichter het niet heeft kunnen laten me met zijn slotregel erop te wijzen wat ik al lezende had ervaren, namelijk dat die persoon ‘zijn vrede en rust niet vindt’.
Ben ik te cynisch? Ik volg, denk ik, maar weer mijn neus, op zoek naar andere sporen.
donderdag 16 september 2010
woensdag 15 september 2010
HARMONIE SINT-LITERATUUR
Ach, de literatuur. Dat is toch een bedenksel van en voor hoogleraren zoals (...), om zichzelf als cultureel belangrijk te kunnen profileren? Geen wonder dat ze er zo veel belang aan hechten hun fantasmatische constructies als werkelijkheid en daarmee als werkelijk belangrijk voor te stellen.
Voor heuse schrijvers en heuse lezers, zoals u, bestaat ‘de’ of ‘een’ literatuur toch helemaal niet? Uiteraard vindt geen schrijver de pen opnieuw uit en geen lezer leert zelfstandig lezen. We zijn en worden voortdurend door teksten gevormd. Maar door wat voor een allegaartje aan teksten! Zelfs als je je beperkt tot de invloed van louter literaire teksten op een schrijver of een lezer. En wat ik dan zelf allemaal níét gelezen heb, alleen al van wat er in het Nederlands is geschreven – het moet gigantisch zijn! En wat zulke hoogleraren zelf allemaal ongelezen moeten laten, al simpelweg vanwege de hun door het lot bemeten tijd van leven en het feit dat ze naar de plee moeten, daarna weer moeten eten, dat hun hormoonhuishouding naar smoezeligheden verlangt en dat hun ogen minstens een paar uur per dag of nacht geen letter meer wensen te zien – onvoorstelbaar. Al die stapels boeken waar een mens van zijn levensdagen niet aan toekomt, stapels waartussen, het kan niet anders, boeken zitten die veel beter en interessanter zijn dan veel van de gelezen en nog te lezen werken. Hoogleraren letterkunde zouden er stapel-gek in plaats van hoog-geleerd van moeten worden. Geen wonder dat er gecanoniseerd moet worden om de almaar groeiende leesachterstanden te camoufleren, dat er façades opgetrokken worden, geen wonder dat ze ordening willen forceren, richtingen willen aangeven, willen dirigeren. Maar in plaats van dirigenten zijn ze in feite, wanneer ze niet de gepaste en dienstbare bescheidenheid kunnen betrachten, Nollesen, tromdragers van de door hen zelf in het leven geroepen, gefantaseerde, imaginaire Harmonie Sint-Literatuur. Betreurenswaardig de schrijvers die daar dan weer achteraan menen te moeten gaan lopen in de hoop een deuntje te mogen meeblazen.
[Fragmentje uit Maar waar is het drama?, weldra te verschijnen.]
maandag 13 september 2010
DE APENROTS - met PS
dinsdag 15 juni 2010
BESPREKING KEMPBIOGRAFIE
vrijdag 4 juni 2010
ONDANKS ECHT BEROEP
dinsdag 1 juni 2010
DE OVERHEID ALS SINTERKLAAS?
Met de overgang van de oude werkbeursregeling naar de nieuwe projectbeursregeling is het Fonds voor de Letteren het begrip ‘kwaliteit’ hoger in zijn vaandel gaan voeren. Meer dan voorheen wordt de kwaliteit van het geleverde werk en vooral van het op grond daarvan te verwachten vervolg gehonoreerd. Hoe de auteur het aan hem of haar voor een bepaald werkplan toegekende bedrag over de jaren opneemt en uitgeeft is grotendeels een zaak van de auteur in kwestie. Bovendien heeft de auteur de mogelijkheid om tussentijds voor een ander project (in een ander genre) een aanvraag in te dienen. Het Fonds maakt daarmee duidelijk in de eerste plaats als overheidsinstelling de productie van literatuur als kunstvorm te willen bevorderen en niet de rol van sociale-voorzieningsinstelling voor een bepaalde groep medeburgers te willen overnemen van uitkeringsinstanties.
Ik beschouw de expliciete prioritering van kwaliteit als een zeer positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd stel ik vast dat de kans niet uitgesloten is dat deze ontwikkeling wordt gefrustreerd of zelfs wordt geblokkeerd zodra ze voor de bevordering van de kwaliteit van literatuur als kunstvorm en de emancipatie van het schrijverschap echt van importantie kan worden, te weten wanneer ze tot in haar consequenties wordt doorgedacht en zal moeten worden doorgevoerd.
Op het moment dat het Fonds voor de Letteren zichzelf ziet als verstrekker van subsidies voor het schrijven van werk dat kan bijdragen aan (de diversiteit van) de kwaliteit van de levende Nederlandstalige literatuur, zal het de koppeling tussen subsidieverstrekking en de financiële situatie van de mogelijke ontvanger dienen los te laten. Want wat is dan nog de grond voor het fonds om het inkomen van een aanvrager dat niet wordt verworven met literaire arbeid (in de breedste zin van het woord) van doorslag te laten zijn voor het al dan niet verstrekken van geldelijke middelen voor het uitvoeren van een vertrouwenwekkend literair project? Of komt het ook bij niet-culturele opdrachten voor dat de overheid een hooggekwalificeerd aannemer of uitvoerder passeert omdat ze van mening is dat de persoon of firma in kwestie reeds over voldoende financiën beschikt?
Nederland kent schrijvers en vertalers met een ander beroep naast hun schrijverschap. Meerdere van deze schrijvers (en vertalers) leveren literair werk dat zonder meer kan worden beschouwd als van belang voor de kwaliteit en diversiteit van het literaire landschap. Toch wordt het literaire werk van deze auteurs in feite binnen het huidige toekenningsbeleid van het fonds gediskwalificeerd als zijnde hobbyisme, iets wat men in zijn ‘vrije’ tijd doet. Wil je in aanmerking komen voor financiële ondersteuning van een literair project, zo luidt het gangbare antwoord van het fonds op een veelgestelde vraag van auteurs met nog een andere (deeltijd)baan, dan moet je eerst maar wat tijd (lees: geld) van die andere baan weghalen.
Wat een geniale oplossing om de kwaliteit en diversiteit van de Nederlandstalige literatuur te bevorderen! Welke gedachte zou daarachter schuilgaan als het fonds zich niet wil zien als veredelde uitkeringsinstantie? Je moet immers bijzonder gedreven zijn als je naast je ‘echte’ werk ook nog literatuur wilt bedrijven. Maar in dat geval kun je voor hetzelfde geld (dus gratuit) een bijstandsgenieter die aanklopt omdat hij van zijn bezieling zijn werk wil maken, adviseren om, als hij het met zijn boekenverkoop financieel niet rooit, eerst maar eens een ‘echte’ (bij)baan te zoeken, met daarbij de opmerking dat als hij echt gedreven is, hij zijn meesterwerk zal schrijven ondanks alles.
In mijn optiek impliceert het niet-toekennen, althans niet-uitkeren (wat in de praktijk op hetzelfde neerkomt) van projectbeurzen aan auteurs met een belastbaar inkomen dat hoger is dan 51.000 euro, uiteindelijk de cruciale vraag naar, dat wil zeggen twijfel aan het bestaansrecht van het Fonds voor de Letteren.
Ongetwijfeld zijn er auteurs die vanwege hun psychische constitutie zo goed als kansloos zijn op de normale arbeidsmarkt, bestaan er auteurs die zo ongebonden mogelijk moeten leven om de ruimte te vinden voor wat ze menen te moeten kunnen schrijven. Zoals er ook auteurs zijn die baat hebben bij een bepaalde, verplichtende structuur in hun leven, die het juist voor hun gedreven schrijverschap van groot belang vinden om daarnaast op andere wijze voeling te hebben met de wereld. Ik kan me allerlei combinaties in allerlei gradaties voorstellen, zonder te durven stellen dat één bepaalde vorm altijd en voor iedereen de beste is. Ik ben echter van mening dat een instelling als het Fonds voor de Letteren zich, net als de overheid zelf, verre dient te houden van bemoeienis met de inrichting van het leven van schrijvers, dat het de verantwoordelijkheid daarvoor moet leggen waar die thuishoort: bij de persoon van de auteur zelf. Het enige belang van het fonds als instelling van onze overheid is het stimuleren van diversiteit in kwaliteit.
Welke gevolgen zou het hebben wanneer het fonds niet alleen in woord maar ook in daad zou kiezen voor kwaliteit?
Momenteel is het zo dat onze staatskas amper voor een centje pijn heeft van de huidige regeling en gang van zaken, lijkt me. Flink wat geld dat door het fonds aan auteurs wordt verstrekt zou, als het fonds niet zou bestaan, op een andere wijze door de staat aan dezelfde burgers worden uitgekeerd. Het enige verschil is dat de hand van het fonds in een fluwelig ogende handschoen gestoken is.
Maar stel dat nu ook enkele tientallen auteurs die zichzelf financieel kunnen bedruipen het relatief kleine budget mee komen opsouperen. Zou de staat er dan meer geld op moeten gaan toeleggen? Op zich is daar niet veel op tegen, dunkt me. Maar ook in dat geval zal de staat in feite veel minder hoeven uitgeven dan zou kunnen lijken. Dezelfde staat, in casu de belasting heffende overheid, kijkt immers uiteindelijk wél weer naar het totaalinkomen van zijn burgers: zo’n 50 procent van de gelden verstrekt aan auteurs met een (neven)inkomen uit ander werk zal semi-automatisch terugvloeien in de kas.
Bovendien stel ik me een aanvullende regeling voor waarbij periodieke verrekening achteraf plaatsvindt van het uitgekeerde bedrag met de via het gehonoreerde project verworven royalty’s. Er zullen niet gauw rijen wachtenden voor een loket in de Amsterdamse Huddestraat ontstaan door een massale opkomst van Mulischen, Van Dissen en Palmens. Wat niet wegneemt dat de selectie strenger zal worden. Prima, lijkt me, als het selectiecriterium maar een kwaliteitscriterium is, zonder dat vervolgens nog eens een formeel criterium als een inkomensgrens wordt gehanteerd. Loskoppeling van subsidieverstrekking en inkomensgrens betekent verhoging van de kwaliteitsnorm en bijgevolg bevordering van de kwaliteit. Dat moet de inzet van het voor het cultuurbeleid verantwoordelijke ministerie zijn, alsmede de bestaansgrond van het Fonds voor de Letteren.
Overigens bestaat er binnen het door de staatssecretaris gefiatteerde huidige beleid van het fonds een merkwaardige discrepantie met betrekking tot het gebruik van de inkomensgrens. Terwijl deze grens wordt gehanteerd bij de toekenning van de projectbeurzen, speelt ze geen rol bij de reis- en verblijfsbeurzen, de stimuleringsbeurzen en het beleid met betrekking tot biografieën en memoires. Zo zal het kunnen gebeuren dat een auteur op grond van zijn debuut een stimuleringsbeurs ontvangt voor het schrijven van een tweede boek, maar dat na het schrijven van dat tweede boek het indienen van een verzoek om een projectwerkbeurs bij voorbaat als vergeefse moeite kan worden beschouwd.
Van eind 2001 tot ergens in 2005 maakte ik deel uit van de Adviesraad van het Fonds voor de Letteren. Als lid van de Adviesraad heb ik verzocht bovenstaande overwegingen weer als punt op de agenda te zetten bij besprekingen tussen het bestuur en de overheid. ‘Weer’, want al bij de besprekingen van zijn plannen voor een nieuw beleid, meerdere jaren geleden, had het fondsbestuur dit punt nadrukkelijk op de agenda geplaatst: ‘Het opheffen van de inkomensgrens is, naar de mening van het fonds, de logische consequentie van het standpunt dat niet de persoon – niet de schrijver of de vertaler – maar de literatuur – het werk – voorwerp van subsidie dient te zijn. De kwaliteitsbevorderende taak van het Fonds zou zonder de beperking van een inkomenstoets effectiever kunnen worden uitgevoerd,’ heet het in een schrijven van het Fonds voor de Letteren aan toenmalig staatssecretaris Van der Ploeg.[1] Mede op advies van de Raad voor Cultuur had de staatssecretaris negatief gereageerd op het idee van het fonds om de inkomensgrens op te heffen. Het fondsbestuur kon weinig anders dan zich hierbij neerleggen.
Wat waren de argumenten van de Raad voor Cultuur en de staatssecretaris geweest? Kennelijk voorzag de Raad voor Cultuur dat wellicht huidige subsidieontvangers die kwalitatief marginaal werk leveren, minder of niets meer zouden krijgen.[2] Voorwaar géén reden om tegen het loslaten van de inkomensgrens te zijn, dunkt mij, althans wanneer het om kwaliteit zou moeten gaan. Verder voorzag de raad een grotere administratieve rompslomp en werd de vraag geopperd wat daar dan grosso modo mee werd opgeschoten. Maar alleen al het wijzigen van de attitude van de overheid inzake letterensubsidiëring lijkt me meer dan een eventuele rompslomp waard! Wordt het niet hoog tijd voor de overheid om, niet in de laatste plaats uit eigenbelang, steun te verlenen aan elke poging tot imagoverbetering van juist een literatuur(cultuur) die zich weliswaar kwalitatief maar niet commercieel kan waarmaken?
Overigens liet de Groep Algemene Uitgevers van het Nederlands Uitgeversverbond (LUG) in haar reactie[3] op het Beleidsplan 2001-2004 van het Fonds voor de Letteren aan de Raad voor Cultuur weten zich met enige restrictie te kunnen vinden in het voornemen van het fonds de inkomensgrens voor auteurs los te laten. Vanuit die groep was er blijkbaar geen lobby tegen de ideeën van het fonds op dit punt.
Er was, als je het mij vraagt, een andere belangengroep die dwarslag. De VvL. Ik vermoed dat in die vereniging op meerdere plaatsen paniek is uitgebroken bij de presentatie van het beleidsplan, dat de titel Het gaat om kwaliteit kreeg. Met de schrik om het hart moet meer dan één VvL-lid deze leuze hebben vertaald met ‘Daar gaan onze centen!’
Is dat erg? Nee. VvL staat immers voor Vereniging ‘van Letterkundigen’ en niet ‘voor Letterkunde’. Bij zo’n vereniging moet het om het welzijn van alle contributie betalende leden gaan. Maar bij een goed cultuurbeheer zou het om de kwaliteit van de letterkunde moeten gaan.
[1] Bestuursvoorzitter H.U. Jessurun d’Oliveira en fondsdirecteur Sylvia Dornseiffer namens bestuur en Adviesraad aan toenmalig staatssecretaris Van der Ploeg, gepubliceerd in Het Schrijvershuis, zomer 2000.
[2] Zo concludeer ik uit het in noot 1 genoemde schrijven van Jessurun d’Oliveira en Dornseiffer.
[3] Brief d.d. 3 maart 2000 van de LUG aan de Raad voor Cultuur.