maandag 13 december 2010

EEN VROUW MET DRIE ARMEN

Op De Reactor bespreek ik Robert Hass, Een verhaal over het lichaam, gedichten, gekozen en vertaald door H.C. ten Berge.

dinsdag 7 december 2010

LEOPOLD REVISITED (BLOEM 2 & 3)

Rein Bloem heeft het klaargespeeld. Zelfs van beste vrienden kreeg ik de wind van voren naar aanleiding van een posting waarin ik blijk gaf van mijn teleurstelling bij de lectuur van gedichten van J.H. Leopold. Maar ik liet me niet overhalen.
Enkele dagen geleden maakte ik hier melding van een uitgave van een keuze uit het beschouwend werk van Rein Bloem. In dat boek las ik nu ‘Het voorbeeldige gedicht’, een beschouwing die Bloem in 1989 in Raster publiceerde. (Het moet een herlezen zijn geweest, hoewel ik me van de eerste keer niets herinner.) Bloem laat hier zien waarom een bepaald gedicht uit Leopolds Verzen 1897 ‘zo mooi (is) als iets maar kan wezen’. Hij gebruikt een versie in hedendaags Nederlands, hier die uit het einde van de 19de eeuw:

Schepen liggen er; waarom zoo…
het lieve water leed het zoo.

Vele zeilen zijn uitgehangen
breede, sleepende. Huizengangen

stonden; zacht getreden nu
schromelijk, want het was alles luw

vervuld; in de heldere streken
van den witten hemel geleken

wenschen te wezen, mijn zinnen dreven
er in, in een zachten trek opgeheven.

Droomen bleef over: was het voor dezen
al zoo, was dit het eerste wezen?

Ik moet toegeven, dit gedicht is intrigerend, te beginnen met de schijnvraag en het schijnantwoord van de eerste twee regels en voorts met die ‘uitgehangen breede, sleepende’ zeilen, dat beweeglijke tegenover (mogelijk figuurlijk en letterlijk) de typische, staande ‘huizengangen’ (zijn het gangen tussen huizen?), tot en met het eindvraagteken dat ons voor zijn antwoord terug het gedicht in stuurt, want daar ergens bevindt zich inderdaad iets van ‘het eerste wezen’. Aan spijkers op laag water zoeken heb ik hier geen behoefte. Dat ‘huizengangen stonden’ en niet hingen of lagen is weliswaar evident, maar mede door het enjambement van de ene strofe naar de andere wordt de werkwoordsvorm bijna iets concreets, als het ware de andere zijwand van zo’n huizengang. Bovendien hoor ik de tijd in ‘stonden’.
Dit alles terwijl ik nog steeds weinig gecharmeerd kan zijn van geestelijke ijltes als wensen waar zinnen in drijven. Maar wat zei Ludwig Wittgenstein toen hij financiële steun gaf aan Georg Trakl over diens gedichten? ‘Ich verstehe sie nicht; aber ihr Ton beglückt mich.’ Hij deed zich daarbij natuurlijk dommer voor dan hij kon zijn.
Het is niet alleen de toon van dit Leopoldgedicht die me bevalt. Wat me boeit is dat iets uit postparadijselijke, homo fabertijden (schepen, huizen) de indruk van een ‘eerste wezen’ kan wekken en dat iemand dat heeft gezien en is willen blijven zien.
          Met postume dank aan Rein Bloem. En vanzelfsprekend dat ik dan met andere zinnen naar wat omliggende Leopoldgedichten probeer te kijken. Hier lees ik bijvoorbeeld over ‘een wenschen, dat ver weg wou’ en dat kan er bij mij dan weer niet in, want hoe kan een wens zelf iets wensen…? En dit: ‘Zij waren den dag zich moe gegaan / met zwoegen en met gezucht, / in den laten avond kwamen zij aan / in Bethlehem het gehucht.’ Vooral aan die laatste toevoeging kleeft, onderweg in het adventseinde, nog speculaas van het Heerlijk Avondje.
Rein Bloem maar weer lezen. Want wat me aan Bloem ook bevalt is dat hij er niet voor terugdeinst aan andermans versjes te zitten, ook niet aan die van door hem als meesters beschouwde dichters. Een ervan is Simon Vestdijk, wiens acht lezingen over poëzie (De glanzende kiemcel) volgens Rein Bloem ‘jaarlijks minstens eenmaal herlezen moeten worden.’
          In De Groene Amsterdammer van 12 oktober 1988 zit hij allerminst zuinig te kappen en te snoeien in een bekend Vestdijkgedicht. Vestdijk laat zich in de laatste van zijn lezingen expliciterend op de vingers kijken bij het schrijven van een sonnet. Het levert uiteindelijk, naast een afgekeurde versie, twee varianten op. De acceptabel geachte gedichten beginnen, net als het afgekeurde, met ‘De herfst bouwt veel kerktorens bij; zij rijzen’.
          ‘Ik kan er niet afblijven,’ zegt Bloem, ‘en schrap, te beginnen met zij rijzen. Dan kerk, want andere torens zullen er daar in Brabant niet zijn. Vervolgens veel dat er in poëzie meestal weinig toe doet. Ten slotte om het algemeen geldig te maken misschien de. Vijf woorden schrappen. Kijken of het overhoudt: Herfst bouwt torens bij. Vier heffingen. Kan dat: een sonnet beginnen met een regel van vijf in plaats van tien of elf lettergrepen? Waarom niet?’
          Met het schrappen van de kerk ben ik het niet eens. Brabant vind ik geen argument en zelfs daar heb of had je ook nog andere torens, zoals die voor de watervoorziening, tegenwoordig kun je minaretten ook niet meer over het hoofd zien.

De herfst bouwt veel kerktorens bij; zij rijzen
Ver achter elke ontbladerde laan;
En zelfs achter het bos komen zij staan
Om wandelaars de windstreken te wijzen.

Aldus Simon Vestdijks eerste strofe van variant 1. Ik kan er niet afblijven en verander het ontbladerde, want ik wil de torens geleidelijk zien (ont)staan, tenslotte is het nog geen winter. Verder vind ik het een beetje armoedig dat zulke torens er alleen maar komen te staan omwille van hun windvaan, hoe kriepend die in de winter ook zal gaan draaien. In variant 2 ‘Zien wij hun spitsen naar de hemel wijzen.’ Wat anders trouwens dan hun spitsen? Sowieso komen staan: dat is te veel gesjok voor een bouwsel dat verticaal ontstaat. Net als Rein Bloem mag van mij dat zij rijzen als redundant eruit. Probleem (waaraan Bloem zich niet heeft gewaagd, want hij houdt het na die ene versregel voor gezien): het rijm gaat verloren. Alternerend in plaats van omarmend, kan dat? Waarom niet?

Herfst bouwt kerktorens bij.
Achter elke ontbladerende laan,
Achter bossen zelfs rijzen zij
En wijzen ons de hemel aan.

zaterdag 4 december 2010

DE ZEE IN EEN FLES


De zee in een fles
Documentaire
Productiejaar 1990, lengte 70 minuten.
Regisseur Rein Bloem, producent Frans van de Staak
Scenario Rein Bloem.
Camera Bernd Wouthuysen, Geluid op de set Piotr van Dijk, Mixage Piotr van Dijk, Editor Jan Dop, Muziek Studio Laren
Cast: Claire de Roever, Anne Duden, Huub Beurskens, Stefan Hertmans
***
De zee in een fles was, zonder dat Rein Bloem er ooit weet van heeft gehad, bijna niet doorgegaan, vanwege een hoogoplopende vriendenruzie tussen Stefan Hertmans en mij. We wilden elkaar nooit meer ontmoeten. Onze aan Rein Bloem gedane toezeggingen voor medewerking aan De zee in een fles hebben er echter voor gezorgd dat het conflict werd uitgepraat en de ruzie werd bijgelegd, op de beste plek daarvoor, de verlaten nachtelijke Doganapunt.
Die dag hadden we al samen gereisd. Reins partner Marijke en de hoofdrolspeelster Claire waren eveneens van de partij. Bij onze Alitalia-overstap in Milaan werd Stefan door een speurhond, een Duitse herder, subtiel betrapt op het bij zich hebben van drugs die hij niet bleek te bezitten. Van het Venetiaanse vliegveld Marco Polo werden we vervolgens, als filmsterren zonder publiek, door Rein persoonlijk afgehaald per snelle watertaxi. Anne Duden zou later vanuit Londen arriveren en in een ander hotel logeren.
***
Van hoe Rein Bloem ons, drie schrijvers, in verband met Carpaccio op het spoor is gekomen, laat de boekpublicatie Zulke scheuten, zulke tronkTweeënvijftig sprongen in poëzie uit 1989, iets zien. De bundel bevat poëziekolommen die Rein Bloem wekelijks in De Groene Amsterdammer publiceerde. De titel zegt al genoeg over de eigengereide aard van die stukken. Hij was Vittore Carpaccio, een van zijn eigen lievelingsschilders, tegengekomen in zowel mijn lange gedicht Charme (waarin de verteller zich op de Giudecca bevindt, wachtend op zijn geliefde en de oversteek) als in Stefan Hertmans’ bundel Bezoekingen. En in 1987 was mijn vertaling verschenen van Anne Dudens prozaboek Das Judasschaf (Berlijn, 1985), waarin Carpaccio’s werk een cruciale rol speelt.



***
Terwijl de filmcrew, moe van een dag hard werken en met weer zo’n dag voor de boeg, al het bed had opgezocht, werden de drie gastschrijvers samen dronken in een bar. Naderhand werd ik zelfs nog door carabinieri van de waterstad berispt vanwege urineren in het openbaar.
            De volgende ochtend figureerden we voor een van de filmscènes op een pleintje dat weinig toeristen kennen. Terwijl ik wat zat te tekenen (een gebeeldhouwde mensenschedel boven een deur, een bruggetje), was ik er getuige van hoe Stefan verderop zomaar en plein air een gedicht zat te schrijven – iets wat mij nooit was gelukt en zou lukken. Als ik het goed heb, is dit het gedicht, zoals het in 1991 werd opgenomen in zijn bundel Verwensingen:

VERWENSING VAN RUIMTE (VENETIË)

Je loopt die ene uit
en ziet piazza’s grijnzen;
boten vervoeren schimmen
die in extase staan tot aan
een visdoorstonken halte.
Rituelen elke dag.

Inktvis ademt je voeten zwart,
we moeten door passages.

Zattere, hou me aan de mast.
Want zee kruipt groen
op trappen en mijn matroos
bond me niet vast.

Ik hoor je zingen tussen dode
mannen, zeer ver noordwaarts,
ik hoor het klotsen van de ruimte
in de nacht.

Pleinen verzwelgen ons,
vooral in duister,
sottoportego,

een geheime holte
waarin Carpaccio’s hagedis
op ons wacht.

Mijn reactie op dit gedicht liet de nodige jaren op zich wachten. Het gedicht ‘Ruimte voor verwensing’ publiceerde ik in mijn bundel Eigenlijk heb je alles al (2008):

Ruimte voor verwensing

‘Aan passies valt niet te ontkomen,’
zei je op een avond een kwarteeuw geleden
op een van visgeur doortrokken kade waar

we als in extase tussen twee haltes wachtende
schimmen waren voor wie ons vanuit langsvarende
boten zagen. ‘Net zomin als de hagedis aan de leeuwin,’

antwoordde ik, ‘zo gauw die onder haar klauw is
weten te geraken.’ ‘Ik kan nu sterven,’ zei je.

Doorgangen zijn we die door passages moeten
en telkens weer nog een keer in ons voorbijzijn
willen blijven staan onder een zuchtende poort

tussen pleinen die inwisselbaar grijnzen naar je komen
en je gaan begoocheld door azuur in pestvuil water
en marmer gegroeid uit voorgoed gesnoeide bomen.

‘Ik kan sterven,’ zeg je een kwarteeuw later, ‘nu ik
dit heb gekend.’ We zitten in de zon, net boven het water
dat kabbelend spiegelt tegen de kademuur, met nieuwe

staarten, maar zonder wervel of spier, stomper dan
de oude waren. Ik spied naar ontsnappingsgaten,
jij kruipt in de schaduw van een zich likkend dier.

***
In Rein Bloems semi-documentaire film verbindt een meisje de Venetiaanse Carpaccio’s met elkaar.
            ‘Dat hedendaagse meisje,’ aldus de regisseur zelf (in Bzzlletin 249, oktober 1997), ‘duikt in een kleurig Carpacciokostuum overal op, een soort fee die verschijnt en verdwijnt waar je bijstaat. Zo zit zij op een stoepje aan een stille gracht, Fondamento Furlani, uitkomend op hét Carpacciomuseum Scuola di San Giorgio degli Schiavoni, waar eeuwenlang Sint Joris, Sint Hieronymus, Sint Augustinus et alii aan de wand zijn blijven hangen, je weet niet wat je ziet.
            De een na de ander ziet het meisje aan de overkant drie liefhebbers de deur ingaan, Duden, Beurskens, Hertmans. In één shot maak je dat met de bewegende camera mee – ten slotte blijkt de muze op de stoep verdwenen of ze er nooit had gezeten. Zij laat het werk over aan de drie gasten.’
***
Dat ‘werk’ bestond overigens ook uit activiteiten die van echte filmsterren als Jack Nicholson nooit zal worden gevraagd. Bij gebrek aan voldoende personeel moesten wij, acteurs, bij de opname van bepaalde scènes de kade vrijhouden van toevallige passanten. Enkele Venetianen lieten zich door mij even tegenhouden, maar prompt trok iemand zich natuurlijk terecht niets aan van zo’n verzoek van een of andere sullige straniero. Zo heb ik heb ik Rein ‘Cut!’ horen roepen en meteen daarna hard horen vloeken.
            Sowieso waren professionaliteit en geld met de dag verder te zoeken. Zo kregen Stefan en ik al gauw het vriendelijke maar dringende verzoek elk onze hotelkamer in te ruilen voor een goedkopere en te delen kamer in een dependance van het hotel.
            In die dependance werden we wakker van het mechanische getik van een ouderwetse draagbare schrijfmachine. De wild bebaarde Rein Bloem had, achter zijn typemachine, qua uiterlijk iets weg van Stanley Kubrick die bezig was het script voor The Shining voor een opnamedag aan te passen. Daarmee hield de vergelijking ook weer op.
            Ik herinner me ook nog de onverkwikkelijkheid van een verwijtende woordenwisseling tussen Anne Duden en Rein in een restaurant (waar we vanzelfsprekend onder meer carpaccio aten).
            En ik meen dat Rein met ons mee terugvloog naar Amsterdam. Ik zag de film voor het eerst in Rialto – Waar anders? – aan de Amsterdamse Ceintuurbaan. En natuurlijk werd ook daar na afloop van de vertoning carpaccio geserveerd.
***
‘In de uitnodiging hadden de makers carte blanche gekregen: ze moesten zelf één van de doeken kiezen, ze konden hun eigen gang gaan, proza, essay, gedicht – alles mocht; de enige begrenzing lag in de tijd: twintig minuten tezamen. Ook de cameravoering lag in hun handen, bij wijze van spreken. (…) Beurskens stond voor De dood van Hiëronymus en had er een tragikomedie van gemaakt. Met een droge stem las hij ter plekke een monoloog van de leeuw voor, springerig verwijzend naar allerlei details, ook van andere niet aanwezige schilderijen.’ – Rein Bloem in Bzzlletin.
***
De films van Rein Bloem in de collectie van het Filmmuseum zijn niet zo lang geleden vrijwel alle gerestaureerd. En nu is er een selectie uit Bloems beschouwend werk verschenen: Lees dat en herlees dat, uitgeverij Perdu, Amsterdam 2010). Aanleiding voor het ophalen van dit soort anecdotische herinneringen en het oppoetsen van mijn eigen beeldverhaalbijdrage aan De zee in een fles.
            Cave Leonem is HIER te lezen en te bekijken. Zie ook de vervolgposting over Bloem.


zaterdag 27 november 2010

HET CULTUURSUBSIDIEDEBAD

Het lijkt me evident dat de huidige regering op cultureel gebied bezig is het kind met het badwater weg te gooien of het door het afvoerputje mee weg te laten lopen. Van een debat over dit debad is geen sprake, aangezien er slechts aan één kant de mond wordt opengetrokken. De kraan - om in badkamerbeeldspraak te blijven - is intussen al lang dichtgedraaid. In zijn pagina in NRC Handelsblad van vrijdag 26 november legt Maarten Asscher nog eens uit dat de cultuursubsidie jaren lang 0,7% van de totale Rijksbegroting heeft uitgemaakt en dat de regering nu van die zeven-tiende procent 45% af wil halen.
Bij deze cijfers vraag ik me altijd weer met verbijstering af waar het over gaat. Vandaar dat ik niet kan en eigenlijk ook niet wil begrijpen dat iedereen die op tv of in een krant tegen zulke beknibbelingen protesteert, daarbij steevast meent te moeten opmerken het vanzelfsprekend of zelfs 'natuurlijk' te vinden dat in deze tijden ook de cultuursector dient bij te dragen aan de bezuinigingsmaatregelen.
Ook Maarten Asscher, die ik zeer waardeer en respecteer, ooit prima uitgever van mijn eigen boeken en waarschijnlijk nu ook prima boekhandelaar, kan het om een of andere (strategische? polderlandse?) reden niet nalaten zijn aanklacht min of meer te besluiten met deze opmerking:
'Er dient normaal met de cultuursector overlegd te worden over een redelijke bijdrage van die sector aan de noodzakelijke bezuinigingen op de overheidsfinanciën (...)'
Je hoort het afvoerputje al gorgelen...
Waarom!? 0,7%... Alsof dat niet al jaren lang een schande is!


Ceterum censeo: dat letterensubsidies, zoals werkbeurzen, voor literaire auteurs onafhankelijk dienen te zijn van inkomens uit andere dan literaire werkzaamheden, willen ze iets anders zijn dan bijstandsuitkeringen in sinterklaaspapier.

zondag 21 november 2010

DE TOONLADDER VAN HET VERDRIET



IN MEMORIAM WILLEM BARNARD / VAN DER GRAFT
15 augustus 1920 - 21 november 2010

DE TOONLADDER VAN HET VERDRIET

Leven, wat is het nu?
Wachten en anders niet
op de komende catastrofe,

blind naar het einde toe
streven, strofe na strofe
van een onverbiddelijk lied,

het valt niet te veranderen,
het ene rijm roept het andere
op. Ik ben een riet

waar de wind van de tijd in blaast,
steeds hoger en meer gehaast,
de toonladder van het verdriet.


Een geluidsopname van de lezing van dit gedicht door Van der Graft is
HIER te downloaden.

zondag 14 november 2010

(HER)WAARDERING


Arie van den Berg in NRC Handelsblad over Mathieu en Maar waar is het drama?
Klik HIER.

Koen Eykhout in Limburgs Dagblad / Dagblad De Limburger over Mathieu en Maar waar is het drama?
Klik HIER.

Fabian Stolk op zijn weblog Klasse over Mathieu.
Klik HIER.

zondag 7 november 2010

RAMSJGEMIS

Printing on Demand. In toenemende mate kiezen ook gerenommeerde literaire uitgeverijen voor deze productiemethode wanneer het gaat om poëzie- en essaybundels en om proza van auteurs van wie niet wordt verwacht dat ze de kassa laten rinkelen. (Zoals bekend ‘verkopen’ auteursnamen en niet boeken.) PD is een goedkope productiemethode die uitgevers er niet langer toe dwingt om aan het Centraal Boekhuis te betalen voor opslagruimte ten behoeve van boeken die dat huis niet meer uit te branden lijken totdat ze en bloc naar de ramsj worden afgevoerd. Men laat allereerst het aantal boeken produceren dat dekt wat de boekhandel op voorbestelling heeft ingekocht, met daarbij nog wat exemplaren voor de auteur evenals voor een handjevol besprekers – je weet maar nooit. Mocht er op een gegeven moment door een soort godswonder meer vraag blijken te zijn, dan laat men simpelweg het aantal benodigde exemplaren bijdrukken.

In technisch opzicht hebben PD-boeken nog niet de kwaliteit van in oplage gedrukte boeken (zo hebben ze meestal een zogenaamde kneep en vaak willen ze zich niet erg lekker laten openvouwen onder de lezende blik). Het zal vermoedelijk een kwestie van tijd zijn, dan zijn die verschillen verwaarloosbaar.

Het lijkt dus even simpel, begrijpelijk en voor de hand liggend dat titels waarvan wordt aangenomen dat ze geen kassucces zullen worden en bestemd zullen blijven voor een klein (lees: commercieel verwaarloosbaar) publiek, worden geproduceerd via de Printing on Demandmethode. Wellicht kunnen er ook nog een of meer argumenten vóór deze productiemethode rechtstreeks uit het milieubeschermershart worden aangevoerd.

De tweedeling van oplagedrukken enerzijds en PD anderzijds, komt voort uit het verschijnsel dat literaire boeken (lees: auteursnamen) of goed tot erg goed worden verkocht of nauwelijks tot niet. Veel leidt tot meer, weinig leidt tot minder. Van potentiële kassakrakers moeten meteen stapels in de winkel liggen, terwijl een totale landelijke voorinkoop door de boekhandel van slechts 50 exemplaren voor een bundel vertaalde poëzie van een literair interessante Amerikaan of Rus beslist niet meer ongewoon is. Een tussengebied is praktisch non-existent.

Wanneer uitgevers besluiten om bepaalde titels via PD te laten produceren, leggen ze zich bij voorbaat neer bij dit verschijnsel. (Zelf zullen ze in plaats van ‘bij voorbaat’ liever ‘noodgedwongen’ zeggen.) Met als gevolg dat ze zich, indien dat al kan, nog minder inspannen dan voorheen om voor als niet-commercieel ingeschatte auteur en hun titels iets bijzonders te doen, dat wil zeggen nog een poging te doen ergens wat aandacht ervoor te wekken. Intussen mag een niet verkopende auteur natuurlijk in zijn handjes knijpen dat er succescollega’s bestaan, waardoor een uitgeverij überhaupt een poëzie- of verhalenbundel van hem in PD kan en wil laten maken. Als het je als neversellerauteur echter lukt je neiging tot cynisme daarbij dankbaar te onderdrukken, er ‘aristocratisch’ onder te blijven, ben je een interessant geval voor de psychiater.

In 2008 werd Bart Chabot door het CJP in samenwerking met De Slegte gekroond tot Koning van de ramsj. Het waarom en hoe ervan is me ontgaan, maar naar aanleiding hiervan merkte Chabot op: “Als schrijver wil ik door zoveel mogelijk mensen gelezen worden. En, als je weinig te makken hebt, kun je bij De Slegte toch de boeken van de beste auteurs ter wereld voor een prikkie kopen. Ik zie De Slegte dan ook als Volksboekhandel Nummer Een. Daarom voel ik me heel vereerd met deze bekroning. Ik hoop dat vanaf nu deze prijs elk jaar wordt uitgereikt.”

Inderdaad komt een groot deel van de oplage van niet-verkopende boeken van niet-verkopende auteurs terecht bij boekhandels als De Slegte, en het zou me niet verbazen dat dan pas het grootste deel van de oplage van zulke titels aan de man of vrouw komen, zeker omdat die titels daar dan nog wel eens een tijdje mogen liggen, terwijl ze in de reguliere boekhandel al na een paar weken het veld moesten ruimen. Maar wellicht moet ik deze zin binnenkort helemaal in de verleden tijd zetten, want geen enkel boek dat als PD is geproduceerd komt ooit in de ramsj… Vijftig verkochte PD-poëziebundels worden er nooit en te nimmer via ramsjboekhandels toch nog stilletjes aan twee-, drie-, wie weet vierhonderd, simpelweg omdat er geen oplage is gedrukt die hoe dan ook de deur uit moet. Printing on Demand snijdt op die manier een aanzienlijk en niet onwezenlijk segment weg van de toch al schamele verkoopmogelijkheden van heel wat boeken. Volgens Van Dale staat PD voor Plaats van het delict.

En er is nog iets. Standaard uitgeefcontracten zijn zo opgesteld dat een auteur het recht heeft de ‘overeenkomst schriftelijk te beëindigen: (…) indien het werk langer dan een jaar niet in boekvorm voor het publiek beschikbaar is en de uitgever niet op korte termijn (…) een schriftelijke toezegging heeft gedaan dat het werk binnen redelijke termijn weer beschikbaar komt (…).’ Daarnaast kan het contract worden beëindigd als de uitgever geen brood meer ziet in verdere exploitatie.

Dat houdt simpelweg in dat wanneer de uitgever een boek verramsjt, de rechten terugvallen op de auteur. Dus niet alleen vinden zijn boeken wellicht nieuwe kopers, het boek is tevens weer geheel en al van hemzelf. Hij is weer vrij. Maar hoe zit dat met de PD-methode? De uitgever heeft er geen last van wanneer titel X van auteur Y niet meer aan de man te brengen is, hij zit immers niet in zijn maag met een oplage. En zo gauw auteur Y zich bij de uitgever beklaagt over de publieke beschikbaarheid van zijn titel X, antwoordt de uitgever, stel ik me zo voor: ‘Ach, dan laten we er toch weer twee on demand printen; en als er nog meer liefhebbers zijn laten we ook voor hen een exemplaartje maken. Met andere woorden: door de PD-methode wordt de auteur een gegijzelde van de uitgever, als het even tegenzit zijn verdere leven lang.

donderdag 4 november 2010

DE ZYKOVMETHODE

De complete beschouwing over de Zykovmethode, inclusief de zykovs naar aanleiding van meerdere vertalingen van Joseph Brodsky's 'Venetiaanse strofen', is via DEZE LINK als pdf te lezen en te downloaden.


zondag 31 oktober 2010

DE ZYKOVMETHODE - I

Russisch lees, versta en spreek ik niet. Ik reisde voor een verhoopt mooie laatste oktoberweek naar een plek in de Middellandse zee en nam als lectuur wat Brodsky mee, dat wil zeggen een bundel met in het Nederlandse en een bundel met in het Duits vertaalde gedichten van deze Russische poëet: Ex Ponto, met vertalingen door Peter Zeeman (2000) en Römische Elegien und andere Gedichte met vertalingen door Felix Philipp Ingold (1985). De bundels bevatten nogal wat identieke gedichten, ik bedoel vertalingen van dezelfde originelen, want wat me frappeerde – ik had de vertalingen nooit zo direct naast, door en over elkaar gelezen – waren juist de enorme verschillen tussen de resultaten. Natuurlijk was er al het basisgegeven van het verschil tussen beide vertaaltalen. En zeker wanneer je als vertaler zoveel mogelijk het rijm, dat Brodsky vrijwel altijd gebruikte (‘Een dichter sterft met een rijm op zijn lippen.’), in je versie recht wilt blijven doen, is het evident dat het Nederlands je andere voorstellen zal doen dan het Duits. Ook meende ik er min of meer vanuit te mogen gaan, hoewel ik dat dus niet vermocht te controleren, dat de aanpak van Peter Zeeman (slavist maar bij mijn weten zelf geen dichter) ‘getrouwer aan de originelen’, zoals dat heet, of minder ‘vrij’ zou zijn dan die van de Zwitserse hooggeleerde slavist, van wie ik eigen, dat wil zeggen nogal eigengereide gedichten kende. Maar dat de verschillen ook semantisch zo uitgesproken zouden zijn dat ik me begon af te vragen wie en wat ik eigenlijk zo doende aan het lezen was, had ik niet verwacht.


De vertalers hebben bijvoorbeeld allebei de ‘Venetiaanse strofen’ in hun bloemlezing opgenomen, twee maal een reeks van acht genummerde octaven die kennelijk in het Russisch per kwatrijn alternerend rijmen. Dit is er een vertaald door Ingold:

(...)

Zie het nieuwe bericht van 4 november.

donderdag 14 oktober 2010

HEDENDAAGS DIOSCURISME

'Hedendaags dioscurisme', voor het eerst verschenen in de essaybundel Circus Fernando (1995), is gratis HIER te downloaden in pdf-formaat.

zaterdag 9 oktober 2010

SVEN VITSE - ESSAYS

Net verschenen bij uitgeverij het balanseer: Tekstbestanden van Sven Vitse, met daarin onder meer een fraai essay met alle aandacht voor 'het antropocentrisme van Beurskens': 'Huub Beurskens wordt vaak een natuurdichter genoemd, en tegelijk lijkt niemand zich echt gemakkelijk te voelen bij dat etiket. (...) Geen puur eco- of antropocentrisme, veeleer een antropocentrisme als noodzakelijke voorwaarde voor een (bijgevolg onzuiver) ecocentrisme - en wellicht ook omgekeerd. Beurskens lijkt de dialectische kiem in het denken van Emerson te radicaliseren. Waar Emerson de metaforische uitwisseling tussen geest, natuur en taal in laatste instantie onderwerpt aan de geest, lijkt deze dialectiek bij Beurskens van begin- en eindpunt ontdaan. Dit past alvast bij de zogeheten dioscuristische poëtica van de auteur, die stelt dat (...)' Enzovoort.

Verder in dit boek boeiende beschouwingen over onder meer 'Het postmodernisme en de crisis van links', Jacq Vogelaar en kampliteratuur, het werk van C.C. Krijgelmans, en kritische stukken over veelgelezen en jubelend ontvangen romans van onder anderen Tom Lanoye en Erwin Mortier.

zondag 3 oktober 2010

DE MAPTEST

Een van mijn vrienden geeft les aan de kunstacademie die hij en ik zelf ooit als studenten bezochten. Hij had laatst een discussie met een eerstejaars student over het aanschaffen van een map.

‘Jawel,’ liet hij me weten, ‘zo’n map waar wij trots mee rondliepen. We zaten op een kunstacademie en dat straalden we graag uit. Deze student nu wilde zo’n map beslist niet aanschaffen. Zijn motief was dat hij de map lastig vond in het openbaar vervoer… Van het ene op het andere moment was de map een metafoor geworden voor de hele kaalslag die de huidige generatie kenmerkt. Luiheid, desinteresse en arrogantie vieren hoogtij. De laptop lost alles op! Reflectieverslagen, daar worden de leerlingen steeds beter in.


Zelf ben ik ook meer dan eens de map als metafoor of symbool tegengekomen in mijn onderwijspraktijk. Zo had ik een examenleerlinge, afkomstig uit een allesbehalve op kunst en cultuur gericht milieu, die in mijn ogen uitzonderlijk getalenteerd was. Ik stimuleerde haar werk voortdurend en besprak met haar de mogelijkheden van een studie aan een kunstacademie. Ze dacht er een week over na, om me toen te komen melden niet naar zo’n academie te willen. Op mijn vraag waarom niet, antwoordde ze dat ze dan met zo’n map over straat moest en dat de mensen haar raar zouden vinden. Dat heb ik altijd bijzonder spijtig gevonden. Maar de gebeurtenis onderstreepte wel de artistieke macht van de map.

Misschien komen tegenwoordig de verkeerde studenten op kunstacademies, dat wil zeggen, misschien worden er verkeerde selectiecriteria gehanteerd. Ik zou pleiten voor het invoeren van een ‘maptest’, waarbij het mapdragend vermogen, de mapbereidheid van de kandidaten wordt gewogen. Al mijn examenleerlingen Kunst (momenteel een stuk of vijftig) hebben zo’n map en tot mijn geruststelling vinden de meesten het nog altijd stoer genoeg om ermee door school en over straat te lopen (met het nieuwste model BlackBerry in de andere hand uiteraard).

vrijdag 1 oktober 2010

OVER VESTDIJKGEDICHTEN

De lezer is een bijziende op weg naar vergezichten.
Nieuwe lectuurnotities van een myoop, over gedichten van Simon Vestdijk, op De Reactor.

ZOEKEN EN VINDEN

Ik hou van kunstenaars die zoeken omdat ik hou van kunst die vindt.

maandag 27 september 2010

TWEE NIEUWE UITGAVEN TEGELIJK

Vanaf heden te verkrijgen / te bestellen bij de boekhandel:
een lang gedicht en een bundel beschouwingen.
Uitgeverij Meulenhoff. Omslagontwerp(en) Office of CC

MATHIEU 64 pagina's

MAAR WAAR IS HET DRAMA? 288 pagina's:

Inhoud

Vooraf

De urgentie van Alicia

De urgentie van Alicia

De duiven van Bracelli

Het zal wel iets heel groots zijn

Voordrachtskunst

La Belle Hélène revisited

Geluk, geloof en apoptose

No panna

Oude citroenschillen…

… en vergeeld marmer

Overal hetzelfde

Echt de tijd voor poëzie

Echt de tijd voor poëzie

Een vroegoude engel

Maar waar is het drama?

Croque-monsieur

Het huis waar Rembrandt woonde

Maar waar woont hij nu?

Merda d’artista

De Nachtwacht voor een vlieg

Nonnolles

De Andesbergen rijzen steil

De krekels van Mulisch

De kunstjes van Komrij

We hebben wel wat anders te doen

dinsdag 21 september 2010

HONDSCH

J.H. Leopold gaat in Nederland door voor een groot dichter. J.C. Bloem vond dat geen Nederlandse dichter aan de man kon tippen en dat hij kwalitatief vergelijkbaar was met Yeats en George. Hans Warren kende in zijn bloemlezing het maximum van tien lauwerbladeren toe aan Leopold en de Pontifex Maximus van de Nederlandstalige poëzie celebreerde in zijn Santa Anthologia een mis voor Leopold met eveneens tien van diens gedichten op het hoofdaltaar. Onlangs namen Pfeiffer en De Vries een gedicht van Leopold op in hun slechts 500 gedichten tellende ‘canon van de Europese poëzie’. Door Nederlandse dichters en letterkundigen wordt, voor zover ik weet, slechts met eerbied over deze ‘zanger’ gesproken.

Ik heb aan Leopolds poëzie in de loop der tijd hoogstens af en toe geroken, er terloops aan voorbij of in de buurt komend, andere sporen volgend. Bij De Slegte liggen momenteel stapels van de meer dan 600 bladzijden tellende uitgave van Leopolds Verzamelde verzen (bezorgd door H.T.M. van Vliet). Een goede aanleiding om een mogelijk ernstige leemte in mijn kennis en leesgenot alsnog op te vullen.

Meteen maar naar Oostersch, de verzameltitel, aldus de toelichting van de tekstbezorger, voor Leopolds ‘bewerking van Perzische en Arabische poëzie. De dichter kende geen Perzisch of Arabisch; hij maakte zijn bewerkingen naar Franse, Duitse en Engelse vers- en prozavertalingen.’ Of die Franse, Duitse en Engelse vertalers wél de oorspronkelijke talen kenden wordt niet vermeld. Doet er ook niet toe.

Onze gedachten waren wel bijeen

en in eenzelfde oponthoud gebonden

en zwevende geworden. Wij verstonden

niet het van waar en een van ons wees heen

naar waar in dezen binnenhof wij hoorden

een water, klaterende in den kom

en schaterlachend en dan sloeg het om

in diepe stem, alsof er hartewoorden

opkwamen, (…)

Dat rijmt. Maar rijmt het verrassend? Het is metrisch. Maar zingend? En, het Nederlands van honderd jaar geleden plus de poëticale mores van destijds in acht genomen, wat staat hier eigenlijk? Wat krijg ik voorgeschoteld?

Ik wil niet pietluttig zijn of opzettelijke ‘onpoëtisch’ doen, maar wat zijn gedachten die ‘zwevende’ zijn geworden? Wat waren ze dan voorheen? Onderhevig aan de zwaartekracht? Wie en met hoevelen zijn die ‘wij’? En welk ‘het’ van welk ‘waar’ verstonden die ‘wij’ niet? En wees ‘een van ons’ pleonastisch ‘heen’ omwille van nog iets anders dan ritme en rijm? Is het ‘waar’ in regel vijf hetzelfde ‘waar’ als dat van de regel erboven? Of betekent het eerste zoiets als ‘waarom’, terwijl het tweede een plaatsaanduiding is? In elk geval is deze letterlijke woordherhaling semantisch krukkig (hoe fraai en zinvol herhalingen in gezangen ook kunnen zijn).

Begrijp ik het vervolgens goed dat iemand ‘ons’ wees van welke kant het geluid kwam dat ‘wij’ hoorden ‘in dezen binnenhof’? Is het niet fysiek, zintuiglijk vreemd dat iemand je de richting moet wijzen van waar een geluid komt dat je hoort? En dan de woordvolgorde. Ook het Nederlands van een eeuw terug was geen Latijn en dus wordt de volgorde omwille van metrum en rijm geforceerd ‘waar wij in dezen binnenhof een water hoorden’ (…). Hoezo trouwens ‘een’ water? De kom waarin het water klatert, is kennelijk al bekend of zichtbaar, want daar staat nu juist weer géén onbepaald lidwoord voor: het klatert ‘in den kom’. Het geluid van het vallende water verandert van klank, van klateren naar schaterlachen en dan naar dat van een diepe stem. Leopold laat de klank, letterlijk en figuurlijk direct onder de kom in die diepe stem omslaan. Maar is er iets mis met mijn verbeeldingsvermogen als ik hier heel even, ook bij herlezing, telkens weer, niet het geluid maar de kom zie omkieperen? En zou dat opzet van de dichter zijn? Dat is onwaarschijnlijk, de verheven toon lijkt me bepaald niet voor dit soort deconstructivistische escapades gezet. Het zou bovendien onzinnig zijn die kom (ik neem aan een soort waterbekken) te laten omvallen. Maar voor mij wankelt dit gedicht nu al te bedenkelijk.

Dus sla ik de bladzijde om en lees:

De lippen van het water leggen zich

verliefd, verlustigd op den rondom open

gewelfden kring; zij komen toegeslopen

en dringen op en rekken zich…

Opnieuw nodigt het beeld me uit de Arabische muiltjes te verruilen voor klompen. Allereerst is er ‘het water’ dat lippen heeft. Hoe moet ik me dat voorstellen? Hoeveel lippen heeft dat water? Heeft het een onderlip en een bovenlip en dus een mond? Welke vorm en kleur hebben die lippen? Enzovoort. Deze waterlippen zijn ook nog eens verliefd. Ik ben ook wel eens verliefd geweest. Het is me bij mijn weten nog nooit overkomen dat mijn lippen verliefd waren zonder dat de rest van mij dat ook was. Is het water dus ook verliefd? Wat gaan Leopolds oostersche verliefde waterlippen doen? Ze leggen zich ergens op. Ze leggen zich op een kring. Een kring lijkt me iets abstracts, hoogstens tweedimensionaal, zoals een denkbeeldig kader van een schilderij: het is er, maar je kunt er de vinger, laat staan je lippen niet op leggen. Maar deze abstracte kring is gewelfd, dus eigenlijk geen kring maar iets wat een kring vormt, veeleer een dikke rand, iets driedimensionaals dus. Een driedimensionale kring? (Uiteraard begrijp ik dat hier de opening van een drinkbeker of iets dergelijks met daarin water wordt bedoeld.) Deze kring is bovendien ‘open’ en wel ‘rondom’. (De pleonastische herhaling lijkt me nu al een stijlkenmerk van Leopolds poëzie.) Wat de dichter op deze ongelukkige wijze wil zeggen en wil laten zien, is dat de kring buiten zichzelf niet verdergaat. Zou iemand iets anders van zo’n kring verwachten?

Maar moet ik niet vooral of zelfs alleen luisteren naar deze poëzie? Het lukt me niet, want daar ‘komen’ die lippen op deze kring ‘toegeslopen’… Verliefde en verlustigde sluipende lippen. Geen wonder dat kort na het ontstaan van poëzie als deze het surrealisme werd uitgevonden!

Opnieuw houd ik het voor gehoord en gezien. Nu sla ik meteen maar meerdere bladzijden over, om vervolgens opnieuw aan een soortgelijk dubbelop te blijven haken: rode wijn die wordt vergeleken met ‘bloed des harten’ dat in een glas wordt geschonken, ‘het blank kristal (…) die het rondom omsluit’. Word ik voor dom gehouden? Zou ik kunnen menen dat het kristal van zo’n glas zich anders dan rond om de inhoud bevindt…?’

Gauw willekeurig zo’n twintig bladzijden verder: ‘De dauw hangt parelen aan takken en aan blaren.’ Is de dauw een mevrouw of meneer die iets ophangt zoals men de was ophangt? Zulke ‘parelen’ zijn toch (de) dauw…? O, daar komt ook al een wind met een ‘kusmond’ aan, zie ik. Als het nog Zephyros of Boreas in eigen persoon was!

En wat lees ik hier? ‘De beek is een velijnen blad.’ Ik zoek ‘velijnen’ op in de Van Dale en precies deze regel van Leopold wordt in het woordenboek als voorbeeldcitaat gebruikt! ‘Velijn’ om het oppervlak van een beek te beschrijven kan er wellicht nog mee door. Echter ooit een rechthoekige beek gezien?

Allemaal ongelukkige toevalstreffers tot nu toe misschien. Derhalve maar eens gekeken naar het alom gecanoniseerde Leopoldgedicht, dat begint met de regel ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. Ook in deze openingsregel is de volgorde der woorden een andere dan de gangbare, maar het is een beeldend functionele ingreep, de bomen staan er beter van om dat woonhuis dan in bijvoorbeeld ‘Peppels staan om mijn oud woonhuis’. De formulering ‘een smalle laan/van natte bladeren’ even verderop heeft daarentegen alweer wat uitglijrisico. Ook hier snap ik uiteraard de bedoeling, maar met bedoelingen worden geen gedichten gemaakt. Zeg je ook bijvoorbeeld ‘een laan van stenen’? Weer verderop kom ik wederom ‘pleonasmismen’ tegen. Zo is er gefluister ‘boven op zolder’, waar ‘beneden op zolder’ onzin zou zijn. Iemand woont op die zolder ‘voorovergebogen’. Waarom niet simpelweg ‘gebogen’? Dan zou ik heus niet denken dat die persoon mogelijk naar boven, naar achter of opzij gebogen zou kunnen zijn. En wat jammer toch dat de dichter het niet heeft kunnen laten me met zijn slotregel erop te wijzen wat ik al lezende had ervaren, namelijk dat die persoon ‘zijn vrede en rust niet vindt’.

Ben ik te cynisch? Ik volg, denk ik, maar weer mijn neus, op zoek naar andere sporen.

donderdag 16 september 2010

woensdag 15 september 2010

HARMONIE SINT-LITERATUUR

Ach, de literatuur. Dat is toch een bedenksel van en voor hoogleraren zoals (...), om zichzelf als cultureel belangrijk te kunnen profileren? Geen wonder dat ze er zo veel belang aan hechten hun fantasmatische constructies als werkelijkheid en daarmee als werkelijk belangrijk voor te stellen.

Voor heuse schrijvers en heuse lezers, zoals u, bestaat ‘de’ of ‘een’ literatuur toch helemaal niet? Uiteraard vindt geen schrijver de pen opnieuw uit en geen lezer leert zelfstandig lezen. We zijn en worden voortdurend door teksten gevormd. Maar door wat voor een allegaartje aan teksten! Zelfs als je je beperkt tot de invloed van louter literaire teksten op een schrijver of een lezer. En wat ik dan zelf allemaal níét gelezen heb, alleen al van wat er in het Nederlands is geschreven – het moet gigantisch zijn! En wat zulke hoogleraren zelf allemaal ongelezen moeten laten, al simpelweg vanwege de hun door het lot bemeten tijd van leven en het feit dat ze naar de plee moeten, daarna weer moeten eten, dat hun hormoonhuishouding naar smoezeligheden verlangt en dat hun ogen minstens een paar uur per dag of nacht geen letter meer wensen te zien – onvoorstelbaar. Al die stapels boeken waar een mens van zijn levensdagen niet aan toekomt, stapels waartussen, het kan niet anders, boeken zitten die veel beter en interessanter zijn dan veel van de gelezen en nog te lezen werken. Hoogleraren letterkunde zouden er stapel-gek in plaats van hoog-geleerd van moeten worden. Geen wonder dat er gecanoniseerd moet worden om de almaar groeiende leesachterstanden te camoufleren, dat er façades opgetrokken worden, geen wonder dat ze ordening willen forceren, richtingen willen aangeven, willen dirigeren. Maar in plaats van dirigenten zijn ze in feite, wanneer ze niet de gepaste en dienstbare bescheidenheid kunnen betrachten, Nollesen, tromdragers van de door hen zelf in het leven geroepen, gefantaseerde, imaginaire Harmonie Sint-Literatuur. Betreurenswaardig de schrijvers die daar dan weer achteraan menen te moeten gaan lopen in de hoop een deuntje te mogen meeblazen.

[Fragmentje uit Maar waar is het drama?, weldra te verschijnen.]

maandag 13 september 2010

DE APENROTS - met PS

Schrijfster Flip Willemsen is door haar uitgever aan de kant gezet, zo lees ik (hier). En nu heeft ze een 'open brief' geschreven aan topauteurs.
'Maak jullie uitgevers duidelijk dat slecht verkopende auteurs meer zijn dan cijfers op papier,' vraagt ze vanuit de onderste regionen, uit de vuile, uitzichtloze gracht rond de apenrots.

Ze zou het niet meer dan vier pagina's tellende prozastukje 'Die Affeninsel' van Robert Musil uit diens Nachlass zu Lebzeiten moeten lezen, om te beseffen dat topauteurs andere schrijvers ('collega's' is een prachtig eufemisme) het licht in de ogen niet gunnen en het liefst van heel hoog op hen neerkijken en hen naar het leven staan om dat zo te laten blijven:

‘Wenn alles vorbei ist, steigt der Verfolger mit federnden Griffen den großen Baum hinan bis zum höchsten Ast, schreitet bis an dessen äußerstes Ende, setzt sich ruhig zurecht, und verharrt ernst, aufrecht und ewig lange, ohne sich zu regen.’

PS 15/9 Natuurlijk begrijp ik de teleurstelling en frustratie van auteurs die geen onderdak (meer) vinden vanwege de kennelijk te geringe verkoopbaarheid van hun werk, en uiteraard ken ik de scheefgroei op de literaire markt en besef ik de mogelijk desastreuze gevolgen daarvan voor kunst en cultuur.

dinsdag 15 juni 2010

BESPREKING KEMPBIOGRAFIE

Te lezen vanaf heden op De Reactor - platform door literaire kritiek: mijn bespreking van Wiel Kusters, Pierre Kemp, een leven.

vrijdag 4 juni 2010

ONDANKS ECHT BEROEP

Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar vandaag besefte ik dat menige dichter/schrijver wiens werk ik buitengewoon hoog acht, naast zijn schrijverschap een 'echt' beroep had (en dus nooit subsidie behoefde, ook al zou de mogelijkheid ertoe hebben bestaan) of op zijn minst een opleiding volgde die niets met literatuur van doen had.
Zou dat gegeven voor mij een belangrijker criterium voor sympathie zijn dan de kwaliteit van het werk?

Gottfried Benn - arts in huid- en geslachtsziekten
Wallace Stevens - advocaat op een belastingkantoor
William Carlos Wiliams - kinderarts
Pierre Kemp - loonadministrateur
Leo Vroman - hematoloog
Vladimir Nabokov - lepidopterist (toen hij dankzij Lolita van zijn literaire werk kon leven, was hij de 56 al gepasseerd)
Witold Gombrowicz - rechtenstudie
Alain Robbe-Grillet - landbouwkundig ingenieur

Ik herinner me dat ik tijdens een vergadering van de adviesraad (waar ik tot ergens in 2005 deel van uitmaakte) met het bestuur van het Fonds voor de Letteren, eens cultuurpolitiek correct uit mijn slof schoot omdat een toen net aangetreden bestuurslid (Fouad Laroui) de foute opmerking maakte dat in zijn optiek dichten niet echt een beroepsmatige bezigheid was, want een gedicht bedacht je bijvoorbeeld onderweg in de tram.
Zo'n opmerking was uiteraard volkomen politiek incorrect binnen de muren van een subsidiefonds voor dichters.
Eerlijk gezegd ben ik die opmerking nooit meer vergeten en misschien heb ik me wel altijd, dus ook toen al, stiekem afgevraagd wat mensen die geld ontvangen om een bundeltje met een stuk of veertig gedichten te kunnen schrijven zonder een echt beroep te hebben, de rest van die twee, drie of soms zelfs vier jaar doen. Het huishouden?


dinsdag 1 juni 2010

DE OVERHEID ALS SINTERKLAAS?

"We houden de subsidies voor musea, bibliotheken en ons erfgoed in ere, maar kunstsubsidies schaffen we af."

Dat staat in het verkiezingsprogramma van de PVV.

Reden om nog eens mijn pleidooi voor juist het subsidiëren van literatuur door de overheid in een nummer van het Boekmancahier op te duikelen (en getalsmatig te actualiseren).


Met de overgang van de oude werkbeursregeling naar de nieuwe projectbeursregeling is het Fonds voor de Letteren het begrip ‘kwaliteit’ hoger in zijn vaandel gaan voeren. Meer dan voorheen wordt de kwaliteit van het geleverde werk en vooral van het op grond daarvan te verwachten vervolg gehonoreerd. Hoe de auteur het aan hem of haar voor een bepaald werkplan toegekende bedrag over de jaren opneemt en uitgeeft is grotendeels een zaak van de auteur in kwestie. Bovendien heeft de auteur de mogelijkheid om tussentijds voor een ander project (in een ander genre) een aanvraag in te dienen. Het Fonds maakt daarmee duidelijk in de eerste plaats als overheidsinstelling de productie van literatuur als kunstvorm te willen bevorderen en niet de rol van sociale-voorzieningsinstelling voor een bepaalde groep medeburgers te willen overnemen van uitkeringsinstanties.

Ik beschouw de expliciete prioritering van kwaliteit als een zeer positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd stel ik vast dat de kans niet uitgesloten is dat deze ontwikkeling wordt gefrustreerd of zelfs wordt geblokkeerd zodra ze voor de bevordering van de kwaliteit van literatuur als kunstvorm en de emancipatie van het schrijverschap echt van importantie kan worden, te weten wanneer ze tot in haar consequenties wordt doorgedacht en zal moeten worden doorgevoerd.

Op het moment dat het Fonds voor de Letteren zichzelf ziet als verstrekker van subsidies voor het schrijven van werk dat kan bijdragen aan (de diversiteit van) de kwaliteit van de levende Nederlandstalige literatuur, zal het de koppeling tussen subsidieverstrekking en de financiële situatie van de mogelijke ontvanger dienen los te laten. Want wat is dan nog de grond voor het fonds om het inkomen van een aanvrager dat niet wordt verworven met literaire arbeid (in de breedste zin van het woord) van doorslag te laten zijn voor het al dan niet verstrekken van geldelijke middelen voor het uitvoeren van een vertrouwenwekkend literair project? Of komt het ook bij niet-culturele opdrachten voor dat de overheid een hooggekwalificeerd aannemer of uitvoerder passeert omdat ze van mening is dat de persoon of firma in kwestie reeds over voldoende financiën beschikt?

Nederland kent schrijvers en vertalers met een ander beroep naast hun schrijverschap. Meerdere van deze schrijvers (en vertalers) leveren literair werk dat zonder meer kan worden beschouwd als van belang voor de kwaliteit en diversiteit van het literaire landschap. Toch wordt het literaire werk van deze auteurs in feite binnen het huidige toekenningsbeleid van het fonds gediskwalificeerd als zijnde hobbyisme, iets wat men in zijn ‘vrije’ tijd doet. Wil je in aanmerking komen voor financiële ondersteuning van een literair project, zo luidt het gangbare antwoord van het fonds op een veelgestelde vraag van auteurs met nog een andere (deeltijd)baan, dan moet je eerst maar wat tijd (lees: geld) van die andere baan weghalen.

Wat een geniale oplossing om de kwaliteit en diversiteit van de Nederlandstalige literatuur te bevorderen! Welke gedachte zou daarachter schuilgaan als het fonds zich niet wil zien als veredelde uitkeringsinstantie? Je moet immers bijzonder gedreven zijn als je naast je ‘echte’ werk ook nog literatuur wilt bedrijven. Maar in dat geval kun je voor hetzelfde geld (dus gratuit) een bijstandsgenieter die aanklopt omdat hij van zijn bezieling zijn werk wil maken, adviseren om, als hij het met zijn boekenverkoop financieel niet rooit, eerst maar eens een ‘echte’ (bij)baan te zoeken, met daarbij de opmerking dat als hij echt gedreven is, hij zijn meesterwerk zal schrijven ondanks alles.

In mijn optiek impliceert het niet-toekennen, althans niet-uitkeren (wat in de praktijk op hetzelfde neerkomt) van projectbeurzen aan auteurs met een belastbaar inkomen dat hoger is dan 51.000 euro, uiteindelijk de cruciale vraag naar, dat wil zeggen twijfel aan het bestaansrecht van het Fonds voor de Letteren.

Ongetwijfeld zijn er auteurs die vanwege hun psychische constitutie zo goed als kansloos zijn op de normale arbeidsmarkt, bestaan er auteurs die zo ongebonden mogelijk moeten leven om de ruimte te vinden voor wat ze menen te moeten kunnen schrijven. Zoals er ook auteurs zijn die baat hebben bij een bepaalde, verplichtende structuur in hun leven, die het juist voor hun gedreven schrijverschap van groot belang vinden om daarnaast op andere wijze voeling te hebben met de wereld. Ik kan me allerlei combinaties in allerlei gradaties voorstellen, zonder te durven stellen dat één bepaalde vorm altijd en voor iedereen de beste is. Ik ben echter van mening dat een instelling als het Fonds voor de Letteren zich, net als de overheid zelf, verre dient te houden van bemoeienis met de inrichting van het leven van schrijvers, dat het de verantwoordelijkheid daarvoor moet leggen waar die thuishoort: bij de persoon van de auteur zelf. Het enige belang van het fonds als instelling van onze overheid is het stimuleren van diversiteit in kwaliteit.

Welke gevolgen zou het hebben wanneer het fonds niet alleen in woord maar ook in daad zou kiezen voor kwaliteit?

Momenteel is het zo dat onze staatskas amper voor een centje pijn heeft van de huidige regeling en gang van zaken, lijkt me. Flink wat geld dat door het fonds aan auteurs wordt verstrekt zou, als het fonds niet zou bestaan, op een andere wijze door de staat aan dezelfde burgers worden uitgekeerd. Het enige verschil is dat de hand van het fonds in een fluwelig ogende handschoen gestoken is.

Maar stel dat nu ook enkele tientallen auteurs die zichzelf financieel kunnen bedruipen het relatief kleine budget mee komen opsouperen. Zou de staat er dan meer geld op moeten gaan toeleggen? Op zich is daar niet veel op tegen, dunkt me. Maar ook in dat geval zal de staat in feite veel minder hoeven uitgeven dan zou kunnen lijken. Dezelfde staat, in casu de belasting heffende overheid, kijkt immers uiteindelijk wél weer naar het totaalinkomen van zijn burgers: zo’n 50 procent van de gelden verstrekt aan auteurs met een (neven)inkomen uit ander werk zal semi-automatisch terugvloeien in de kas.

Bovendien stel ik me een aanvullende regeling voor waarbij periodieke verrekening achteraf plaatsvindt van het uitgekeerde bedrag met de via het gehonoreerde project verworven royalty’s. Er zullen niet gauw rijen wachtenden voor een loket in de Amsterdamse Huddestraat ontstaan door een massale opkomst van Mulischen, Van Dissen en Palmens. Wat niet wegneemt dat de selectie strenger zal worden. Prima, lijkt me, als het selectiecriterium maar een kwaliteitscriterium is, zonder dat vervolgens nog eens een formeel criterium als een inkomensgrens wordt gehanteerd. Loskoppeling van subsidieverstrekking en inkomensgrens betekent verhoging van de kwaliteitsnorm en bijgevolg bevordering van de kwaliteit. Dat moet de inzet van het voor het cultuurbeleid verantwoordelijke ministerie zijn, alsmede de bestaansgrond van het Fonds voor de Letteren.

Overigens bestaat er binnen het door de staatssecretaris gefiatteerde huidige beleid van het fonds een merkwaardige discrepantie met betrekking tot het gebruik van de inkomensgrens. Terwijl deze grens wordt gehanteerd bij de toekenning van de projectbeurzen, speelt ze geen rol bij de reis- en verblijfsbeurzen, de stimuleringsbeurzen en het beleid met betrekking tot biografieën en memoires. Zo zal het kunnen gebeuren dat een auteur op grond van zijn debuut een stimuleringsbeurs ontvangt voor het schrijven van een tweede boek, maar dat na het schrijven van dat tweede boek het indienen van een verzoek om een projectwerkbeurs bij voorbaat als vergeefse moeite kan worden beschouwd.

Van eind 2001 tot ergens in 2005 maakte ik deel uit van de Adviesraad van het Fonds voor de Letteren. Als lid van de Adviesraad heb ik verzocht bovenstaande overwegingen weer als punt op de agenda te zetten bij besprekingen tussen het bestuur en de overheid. ‘Weer’, want al bij de besprekingen van zijn plannen voor een nieuw beleid, meerdere jaren geleden, had het fondsbestuur dit punt nadrukkelijk op de agenda geplaatst: ‘Het opheffen van de inkomensgrens is, naar de mening van het fonds, de logische consequentie van het standpunt dat niet de persoon – niet de schrijver of de vertaler – maar de literatuur – het werk – voorwerp van subsidie dient te zijn. De kwaliteitsbevorderende taak van het Fonds zou zonder de beperking van een inkomenstoets effectiever kunnen worden uitgevoerd,’ heet het in een schrijven van het Fonds voor de Letteren aan toenmalig staatssecretaris Van der Ploeg.[1] Mede op advies van de Raad voor Cultuur had de staatssecretaris negatief gereageerd op het idee van het fonds om de inkomensgrens op te heffen. Het fondsbestuur kon weinig anders dan zich hierbij neerleggen.

Wat waren de argumenten van de Raad voor Cultuur en de staatssecretaris geweest? Kennelijk voorzag de Raad voor Cultuur dat wellicht huidige subsidieontvangers die kwalitatief marginaal werk leveren, minder of niets meer zouden krijgen.[2] Voorwaar géén reden om tegen het loslaten van de inkomensgrens te zijn, dunkt mij, althans wanneer het om kwaliteit zou moeten gaan. Verder voorzag de raad een grotere administratieve rompslomp en werd de vraag geopperd wat daar dan grosso modo mee werd opgeschoten. Maar alleen al het wijzigen van de attitude van de overheid inzake letterensubsidiëring lijkt me meer dan een eventuele rompslomp waard! Wordt het niet hoog tijd voor de overheid om, niet in de laatste plaats uit eigenbelang, steun te verlenen aan elke poging tot imagoverbetering van juist een literatuur(cultuur) die zich weliswaar kwalitatief maar niet commercieel kan waarmaken?

Overigens liet de Groep Algemene Uitgevers van het Nederlands Uitgeversverbond (LUG) in haar reactie[3] op het Beleidsplan 2001-2004 van het Fonds voor de Letteren aan de Raad voor Cultuur weten zich met enige restrictie te kunnen vinden in het voornemen van het fonds de inkomensgrens voor auteurs los te laten. Vanuit die groep was er blijkbaar geen lobby tegen de ideeën van het fonds op dit punt.

Er was, als je het mij vraagt, een andere belangengroep die dwarslag. De VvL. Ik vermoed dat in die vereniging op meerdere plaatsen paniek is uitgebroken bij de presentatie van het beleidsplan, dat de titel Het gaat om kwaliteit kreeg. Met de schrik om het hart moet meer dan één VvL-lid deze leuze hebben vertaald met ‘Daar gaan onze centen!’

Is dat erg? Nee. VvL staat immers voor Vereniging ‘van Letterkundigen’ en niet ‘voor Letterkunde’. Bij zo’n vereniging moet het om het welzijn van alle contributie betalende leden gaan. Maar bij een goed cultuurbeheer zou het om de kwaliteit van de letterkunde moeten gaan.

[1] Bestuursvoorzitter H.U. Jessurun d’Oliveira en fondsdirecteur Sylvia Dornseiffer namens bestuur en Adviesraad aan toenmalig staatssecretaris Van der Ploeg, gepubliceerd in Het Schrijvershuis, zomer 2000.

[2] Zo concludeer ik uit het in noot 1 genoemde schrijven van Jessurun d’Oliveira en Dornseiffer.

[3] Brief d.d. 3 maart 2000 van de LUG aan de Raad voor Cultuur.