zondag 30 november 2008

BANGE NATUUR EN ZONNENSCHIJN - VLAAMSEKANTTEKENINGEN IV

Van tijd tot tijd wordt me opeens weer mijn afkomst en daarmee mijn positie als relatieve buitenstaander in de literaire wereld duidelijk. Dan voel ik me weer de kunstacademiestudent die ook wat schrijft, na en naast zijn gepenseel en gekwast. Ik heb mijn brood nooit anders verdiend dan met bezigheden die voortkomen uit het voltooien van mijn kunstopleiding. Terwijl het gros van de dichters, prozaïsten en literatuurbeschouwers juist een studie achter de rug heeft die met taal van doen heeft.
Ik heb dan ook niet zoveel oog en oor voor wat er zich op, rondom en onder het speelveld voordoet van mensen die zich wèl als volledig bevoegd deelnemer mogen beschouwen in het amfitheater van de literatuur. Voor de meeste spelers gaat het daarbij ook letterlijk om brood (en daarmee in figuurlijke zin om overleven). En ook om hun sociale Umfeld: terwijl ik me beroepsmatig meer dan de helft van mijn werkweek bevind in een levendige sociale omgeving die zo goed als niets met literatuur en de mechanismen van de literaire cultuur te maken heeft, zijn hun mogelijkheden tot sociale contacten vaak sterk afhankelijk van juist die literaire wereld. Toen ik me eens tegenover een dichter zonder vaste baan schamper uitliet over optredens in zaaltjes en schamele gelegenheden, dan weer eens hier en dan weer daar, merkte hij op dat hij zoiets ook voor zijn sociale contacten nodig had. Dat vond ik fair gezegd en ik voelde me enigszins beschaamd. Voor beroepsschrijvers geldt bovendien dat ze hun marktwaarde of fondswaardigheid hoog moeten zien te houden door de boer op te gaan. Ze moeten ook voortdurend calculeren wanneer ze op andere spelers reageren: verspeel ik met deze of die zet niet mijn kansen op een gunstige bespreking, op een uitnodiging tot publicatie in een literair blad of op een literaire prijs? En wat te denken van docenten en hoogleraren letterkunde? Die zijn uit hoofde van hun beroep al verplicht zoveel mogelijk bij te houden van wat zich in het amfitheater afspeelt, sterker, ze zijn zeker heden ten dage verplicht er hun rolletje in mee te spelen.

Ik vergeet dat allemaal nog wel eens. Dat besefte ik ook weer, met een lichte schok, toen ik, naar aanleiding van wat ik schreef over Dirk van Bastelaere en enkele reacties daarop, op internet op een tekst stuitte die ik niet eerder had gezien. Het ging en gaat om de tekst die Jos Joosten schreef bij het toekennen en de uitreiking van de Jan Campertprijs aan Dirk van Bastelaere voor diens bundel ‘De voorbode van iets groots’.
http://members.chello.nl/~jos.joosten/Bastelaere-Campert.pdf
Jos Joosten is hoogleraar letterkunde aan de universiteit van Nijmegen, lid van de kernredactie van het literaire tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en bestuurslid van de jaarlijks prijzen toekennende Jan Campertstichting. (Tel uit je hieronder te behalen winst, HB.)

Het verbaast me dat een tekst die toch min of meer als een feestelijke gelegenheidsbeschouwing zou mogen gelden, praktisch helemaal drijft op het citeren van negatieve kritiek, dat hij dus vanuit het defensief is geschreven. Ik zou me als laureaat niet bepaald feestelijk voelen bij zo’n verweerschrift: alsof je niet zozeer wordt geprezen als wel door een jury wordt vrijgesproken.

Maar daarvan afgezien, interesseert mij persoonlijk uiteraard de rol die ik daar zelf in blijk te spelen. Joosten laat namelijk zijn tekst vooral cirkelen rond mijn bespreking van Van Bastelaeres bundel destijds in De Standaard van 19 mei 2006 (met gemakzuchtig vertrouwen neem ik de datum over van de hoogleraar). Joosten attaqueert mijn, in die bespreking gemaakte opmerking dat het werk van Van Bastelaere ook iets intimiderends heeft en dat zijn exegeten ‘de afhakers bestoken met proeven van andersoortige lezingen, waarin bijvoorbeeld het veelvuldig voorkomen van “de zon” wordt gesignaleerd om er een theorie over de finale eclips aan te kunnen ophangen’.
Wat zegt Joosten vervolgens tot mijn stomme verbazing? ‘Hij [ik dus, HB] kan hier niemand anders dan Johan Sonnenschein in het vizier hebben, die inderdaad bij deze (en veel meer) punten uit ‘De voorbode van iets groots’ stilstaat, en er wel degelijk alleszins behartenswaardige bevindingen aan koppelt. (Sonnenschein 2006)’
Johan Sonnenschein? Het kan een schande zijn, maar ik heb die naam werkelijk nog nooit gehoord of gezien, niet eerder in elk geval dan nu in dit artikel van Jos Joosten dat ik, zoals gezegd, zopas onder ogen kreeg. Het bedoelde stuk van deze Sonnenschein dateert, als ik weer mag afgaan op Joostens literatuuropgave, eveneens uit 2006 en werd gepubliceerd in Van Bastelaeres blad Nieuw Zuid.
Vóór mei 2006? Hoe kan dat? De bundel was toen nog warm van de drukpers. En ik weet uit eigen ervaring dat een literair blad heel anders werkt dan bijvoorbeeld een krant: tussen het ontstaan, het inleveren van de kopij en de daadwerkelijke verschijning liggen weken, zo niet maanden. En dan die naam: ene Johan Sonnenschein die over zonnenschijn bij Van Bastelaere in Van Bastelaeres tijdschrift schrijft: dat kun je allemaal niet bedenken! Een roman zou zoiets op slag ongeloofwaardig maken. Dát zou voor mijn Standaardrecensie pas gefundenes Fressen zijn geweest…

Maar het wordt nog leuker, want wat doet Jos Joosten vervolgens in zijn Campertprijstekst? Hij doet exact wat ik in de door hemzelf genoemde opmerking voorspel! Hij draagt als exegeet allerlei bewijzen aan voor het feit dat je, zoals ik aangaf, in Van Bastelaeres bundel lijnen kunt trekken die van doen hebben met de thematiek van de zon en met name van het doven van de zon over pakweg viereneenhalfmiljard jaar. Hij trakteert daarbij de lezer op een paar flinke stukken Lyotard. Mij best, dat soort Frans gebak. Ik kende die fragmenten nog niet. Maar ook zonder Lyotard zal de zon even goed doven en dat weet ik (allerminst al enige) al decennia lang en al tijden speelt dat ook voor mij (en in mijn eigen werk) een rol bij vragen naar de zin van ons leven.
Joosten doet het voorkomen alsof ik zomaar wat opperde over die zon als Leitmotiv. Maar ik heb óók een bril! Natuurlijk had ik dat zelf allang gezien, waarom anders zou ik uitgerekend dit thema in mijn bespreking hebben genoemd? In elk geval niet omdat ene Johan Sonnenschein aan de horizon van mijn lezend leven was opgekomen...
Kortom, Joosten is met precies dit stuk tegen mij – want dat is het inmiddels - hét bewijs van mijn gelijk. Want waar het mij om te doen was en is in die bespreking, is niet de vraag naar wetenschappelijk of geestelijk inzicht in onze situatie (die mosterd haal ik liever uit andere bronnen dan poëzie of proza), maar wat de artistieke kwaliteiten zijn van de poëzie van Dirk van Bastelaere. Op die vraag krijg ik van Jos Joosten geen enkel antwoord.
In plaats daarvan noemt hij, met een toespeling op de titel van mijn in 1998 verzamelde gedichten, mij een bange natuur die niet onbevangen kan en wil lezen. Mijn benadering maakt ‘zo de mogelijkheid klein (…) dat een wat minder bange natuur dan Beurskens Van Bastelaeres bundel gewoon, zonder nadere context, zou kunnen beginnen te lezen.'

Een Kaspar Hauser misschien? Wat een nonsens! ‘Gewoon, zonder nadere context’: moet je horen wie het zegt…

Het enige waar ik gewoon echt en oprecht bang voor was toen ik die bundel ging lezen om hem nadien te zullen bespreken, was dat ik er negatief over zou moeten schrijven. Ik had er serieus wat voor overgehad om ondersteboven te raken van deze poëzie. Die angst heb ik in elk geval, tegen mijn bange natuur in, weten te overwinnen.

Enfin, zo heeft Jos Joosten in feite, Dirk van Bastelaere ten spijt, een tweede Campertprijstekst over mij geschreven. In de eerste merkte hij op dat ik me met mijn gedichten ‘voortdurend de vraag naar de plaats van het individu in de wereld’ stel. ‘Doen alsof dat iets zo eenvoudigs is, zou je bijna als valse bescheidenheid kunnen uitleggen. Maar ik denk eigenlijk dat het de wat bittere ironie is van iemand die zeer terdege beseft dat deze existentiële kwestie eerder het omgekeerde van eenvoudig is,’ schrijft hij.
Inmiddels vertoon ik in zijn ogen ‘bij uitstek een strategie van de conservatieve criticus.’


Ach, toen was het ook pas 1996 en droeg Jos Joosten nog een spijkerjasje in plaats van een toga over een pak, terwijl ik sindsdien met het schrijven van gedichtjes en dergelijke qua economische en literair-culturele of maatschappelijke positie geen cent of millimeter ben opgeschoven. Nog steeds niet veel meer dan een dilettant aan de kant. Dat is eigenlijk best conservatief, ja.

zaterdag 29 november 2008

GEENE VLAMINK! - VLAAMSEKANTTEKENINGEN III

Iemand met de letters dirkvanbastelaere in zijn e-mailadres wees me erop dat Magritte en Delvaux geen Vlamingen zijn maar Belgen.

Wat dom van me om dat over het hoofd te zien juist in deze tijden van altruïstisch separatisme!

vrijdag 28 november 2008

JAILHOTEL - VLAAMSEKANTTEKENINGEN II






De vraag die niet wordt beantwoord door de samenstellers en inleiders van de bloemlezing met de 'welluidende, hedendaagse naam' Hotel New Flandres, hoewel het trio zich als zelfkritisch en zelfrelativerend presenteert (‘we zijn daar niet naïef in, laat staan te kwader trouw’ – een constructie die ik overigens niet begrijp): waarom is men ingegaan op de vraag van Willy Tibergien (ook ‘opdracht’ genoemd) om een bloemlezing te maken ‘ter gelegenheid van het dertigjarige bestaan van Poëziekrant en het vijfentwintigjarige bestaan van het Poëziecentrum’? Afgezien van de vraag waarom Tibergien kennelijk juist dit drietal heeft gevraagd: men had toch ook botweg of beleefd niet thuis kunnen geven?

Het is evident dat de mogelijkheid om een project als dit te realiseren uitstekend paste en past in de visie van Filippo Tomasso Van Bastelaere op literatuur (en cultuur) als een zaak van systemen en strategieën, als een strijd om dominantie, compleet met ‘kleine oorlogsmachines’. Met deze bloemlezing heeft hij zichzelf, voor zover hij dat in zijn eigen levensjaren vermag te overzien, voorgoed ‘ingeschreven’ (een woord dat me altijd doet denken aan Kafka’s In der Strafkolonie) in het door hem autarkisch verklaarde ‘poëtische systeem’ (sic!) van Vlaanderen.

Het eigenlijke probleem, de eigenlijke vraag is echter: waarom hebben zo veel dichters zich zelf en hun ‘tekstlichaam’ beschikbaar gesteld voor een dergelijke ‘inschrijving’? Het ‘veld’ overziend, heeft het er alles van weg dat er nauwelijks iemand heeft geweigerd om zich te laten inschrijven in dit op zijn minst bedenkelijke hotel, waar men niet uit eigen beweging een kamer huurt (om er naar believen in en uit te kunnen) maar waar al een speciale, op jouw maat gemaakte kamer voor je blijkt te zijn gereserveerd zonder dat je erom had verzocht.
De eigenaar laat zelf zien hoe comfortabel het er vertoeven is, met dit verschil dat hij de enige is die de kamersleutels bezit. Probeer daar nog maar eens op eigen houtje uit te komen! Intussen zou je bijna bang worden van juist dat verlokkende uitzicht op het spoor…

donderdag 27 november 2008

DE CORRECTE DYNAMIEK - VLAAMSEKANTTEKENINGEN I


‘Voor het Vlaamse poëtische systeem is Nederland een buitenland, net zoals Frankrijk, Amerika of India dat zijn,’ aldus de drie samenstellers van de bloemlezing Hotel New Flandres in hun voorwoord.

Impliceert dit dat in Vlaanderen ook andere taalsysteemregels gelden dan in Nederland?
Niet alleen de zinsconstructie van de stelling laat zoiets vermoeden. Men schrijft in Vlaanderen kennelijk ‘einzelgängers’ (pagina 23), waar Nederlanders zich met ‘einzelgänger’ ietsje meer schatplichtig tonen aan hun oosterburen. Ook wordt in Vlaanderen het woord ‘aantal’ grammaticaal behandeld als meervoudsvorm: ‘een aantal bundels (…) zien het daglicht’ op pagina 28. Waar Nederlanders menen dat na het voegwoord ‘als’ enkele voorbeelden volstaan, doen Vlamingen er na die voorbeelden nog een schepje bovenop: ‘We denken dan aan dichters als Mark van Tongele, Marc Tritsmans (… volgen nog acht namen …), enz.’ Rubenisten, hè!

Er zijn meer zulke voorbeelden van een eigen Vlaams taalsysteem te vinden in deze inleiding. Het lijken kleinigheden, maar wat zijn kleinigheden voor lezers van Vlaamse gedichten die soms uit niet meer dan enkele tientallen woorden bestaan? Alleen al de plaatsverwisseling van twee woorden kan een wereld van verschil oproepen. Dat weten Dirk van Bastelaere en 'consoorten' als geen anderen. Een Vlaamse wereld tegenover een Nederlandse, Franse, Amerikaanse of Indiase. Daarvan getuigt meteen de eerste de regel van het voorwoord.
Ogenblikkelijk moet je als Nederlandse lezer toegeven dat jij gedoemd bent in een andere wereld te leven dan die van Magritte en Delvaux.
Hotel New Flandres in Sint-Niklaas, zo staat er, kun je zien vanuit de trein Antwerpen-Gent, hoe het daar staat, ‘op een ongemakkelijke hoek van het Stationsplein (…) met kamers voornamelijk uitkijkend op de spoorlijn.’
Hoe saai zijn dan hotels in Nederland met voornamelijk kamers uitkijkend op de spoorlijn
Wanneer je dat eenmaal beseft en inziet dat je niet anders kunt dan de boven aangehaalde stelling over de aparte status van het Vlaamse poëtische systeem onderschrijven, kun je misschien ook iets vatten van het enigmatisch poëtische karakter van deze zin op pagina 13, in plaats van hem als een droogstoppel af te doen als een talige denkfout: ‘Toch is de dynamiek die Eliot beschrijft correct.’

zondag 23 november 2008

DUIVELSEIERENGEBROED

De algemene poëziebloemlezingen lijken deze herfst als paddenstoelen uit de grond te schieten. En dat is mooi, want hoe meer anthologieën des te beter, want des te duidelijker treedt de betrekkelijkheid van elke selectie, dat wil zeggen, het astrante ego van de samensteller aan het licht. Om dat laatste draait het immers, nietwaar? De samensteller wil indringend geurend uit en te midden van zijn ondergronds gekweekte zwamvlok gerezen staan, vliegen en aaskevers aantrekken die zijn sporen moeten verspreiden. Vandaar ook dat canons zo ruiken als ze doen: naar lijken. Het zijn niet zozeer de bloemlezingen zelf die uit de grond schieten, maar hun samenstellers, als paddenstoelen inderdaad, van het soort Phallus impudicus.

vrijdag 14 november 2008

WHAM! IN DE KOU

Er is een nieuwe gedichtenbundel verschenen van Rutger Kopland, Toen ik dit zag. De dichter heeft een ernstig ongeluk en coma overleefd en is revaliderende. Ik las een kort vraaggesprek waarin hij zegt: ‘Ik probeer met mijn gedichten nog steeds de wereld te laten zien zonder dat wij in die wereld zijn.’ Ook worden er drie versregels aangehaald uit ‘Tuin’, een van zijn nieuwe gedichten: ‘Ik zit voor het raam en zie/hoe de tuin niet is veranderd/voor haar ben ik niet weggeweest.’ En toen dacht ik aan Dirk van Bastelaere. Nadat mijn tweede termijn als lid van de adviesraad van het Fonds voor de Letteren erop zat, meende ik dat ik mezelf op andere wijze moest dwingen om enigszins op de hoogte te blijven van wat er in het Nederlandse taalgebied aan poëzie verscheen. Dat was destijds ook een belangrijke persoonlijke reden geweest om adviesraadslid te worden: ik vreesde dat ik de gretigheid verloor om zoveel mogelijk te bekijken wat er aan nieuwe bundels en nieuwe namen uitkwam, zeker nadat ik zeven actieve jaren als redacteur van De Gids had afgesloten. Ik zocht daarom opnieuw een stek als poëziebespreker. Rond mijn dertigste had ik zo’n stek bij De Groene Amsterdammer. Daar kon ik weliswaar enkele artikelen publiceren, maar ik kreeg toch vooral credits van Jeroen Overstijns, destijds chef Letteren bij De Standaard. Zo publiceerde ik in de boekenbijlage van dat dagblad onder meer een bespreking van de bundel ‘De voorbode van iets groots’ van Dirk van Bastelaere. Dat was in mei 2006. Mijn, ik neem aan, definitief laatste poëzierecensie verscheen er eind juni 2007. Er was en is nog zoveel meer te lezen en te zien dan de nieuwste Nederlandstalige poëzie en het buitenland is nog alijd en in toenemende mate nog veel meer en meer dan Nederland. Het meeste van wat ik in de loop der jaren heb geschreven over andermans gedichten lijk ik te zijn vergeten. Min of meer bij toeval lees ik er nog wel eens iets van terug, zoals onlangs, bijna noodgedwongen, mijn bespreking van Komrij’s gedichten in De Groene van mei 1982 (zie mijn blog van 7 juni jl.). En hoewel ik een en ander nu iets anders zou formuleren, kan ik me meestentijds nog in de strekking ervan vinden. Dat geldt ook voor die bespreking van de bundel van Van Bastelaere van een paar jaar terug. En toch had ik er, al tijdens het schrijven, een probleem mee dat ik nog altijd niet kwijt ben. Mijn Standaardbespreking van ‘De voorbode van iets groots’ is niet bepaald wervend voor de uitgave te noemen. Dat heeft er alles mee te maken dat ik de bundel simpelweg te manifest poëticaal vond. Iets wat ik – ik zit er nu opnieuw in te lezen – nog steeds vind. Neem alleen al de titel met zijn integrale aanhalingstekens: in allerlei opzichten, negatief, positief, ironisch, gemeend, taalkritisch enzovoort, kan die meteen al worden gelezen als poëticaal programmatisch, als commentaar ook op hoe taal vaak werkt en hoe je daar dan op kunt wijzen en tegenin kunt gaan. Wanneer iemand een lans breekt voor bepaald complex aandoend werk, zoals dat van Dirk van Bastelaere, worden critici van dat werk vaak neergezet als mensen die er geen raad mee weten. ‘De meeste recensenten van Nederlandstalige poëzie blijken maar niet met het werk van Dirk van Bastelaere uit de voeten te kunnen,’ schrijft zo ook Gaston Franssen aan het begin van een alinea (in Parmentier) en bij de besprekers die hij dan, geïllustreerd met een citaat, de revue laat passeren staat ook mijn naam. ‘De recensenten blijken maar weinig met zijn poëzie aan te kunnen vangen,’ schrijft hij daarna nogmaals, aan het einde van dezelfde alinea, om het stelletje als het ware in het kooitje van zijn alinea op te sluiten. Ik pretendeer absoluut niet alles in Van Bastelaeres bundel te begrijpen, te kunnen volgen. Menige toespeling en de betekenis van deze of die wending zullen me ontgaan, maar dat wil niet zeggen dat ik er niet mee uit de voeten kan, dat ik er geen begrip voor kan opbrengen. Ik denk dat de denkwereld van Dirk van Bastelaere zich vrij dicht bij de mijne bevindt, dat die zelfs serieuze overlappingen met de mijne vertoont. Vandaar ook dat ik onwillekeurig aan Van Bastelaere dacht toen ik de uitspraak en de drie versregels van ‘de nieuwste’ Kopland las. Want zowel die uitspraak als die drie regels zouden, zeker inhoudelijk, noch van Dirk van Bastelaere noch van mij afkomstig kunnen zijn. Zowel hij als ik zou in zo’n geval als het weerzien met een tuin (na een ernstig ongeval en lange afwezigheid bijvoorbeeld) juist op de een of andere manier hebben opgemerkt dat die tuin juist wel veranderd was, dat met mijn afwezigheid en mijn terugkeer ook die tuin veranderd was, dat de tuin mij nu anders zag, zoals en omdat ik de tuin anders zag, dat alleen al het feit dat ik zou kunnen opmerken dat de tuin mij niet had gemist, er een andere tuin van zou maken, enzovoort, enzovoort. Met andere woorden, ik ben het voor een zeer groot deel eens met Dirk van Bastelaeres visie op en denkwijze over de wereld en de taal. Ik heb veel respect voor zijn inzet, kennis en intelligentie. Dat besef ik ook wanneer ik naar het gesprek met hem kijk en luister dat enkele jaren geleden werd opgenomen en uitgezonden door De Vrije Gedachte, toen hij nog aan ‘De voorbode van iets groots’ werkte: http://www.devrijegedachte.nl/dvgtelevisie/dichters/afl-4/afl-4.htm

Misschien is het enige waarvoor ik allergisch ben in dat gesprek, zijn gebruik van en nadruk op het woord ‘onderzoek’. Maar dat enige is wellicht, in artistiek opzicht, essentieel. Bij een gedicht als ‘onderzoek’ haak ik radicaal af. Zo’n praktijk roept bij mij dan het beeld op van een scholier die van zijn tekendocent de opdracht heeft gekregen het beeld van een vuilstort te schilderen en met een verfsmeerboel op papier komt aanzetten omdat dit op zich ook een rotzooi is, zoals een scholier die de opdracht krijgt tot het schilderen van een sneeuwlandschap triomfantelijk een wit vel papier inlevert, met dit verschil dat Van Bastelaere opdrachtgever en uitvoerder tegelijk is. ‘Ga (de mechanismen van) de taal onderzoeken middels een gedicht, dus middels de taal’ – zo ongeveer zou de opdracht kunnen luiden die Van Bastelaere zichzelf heeft gesteld. De tekendocent die niet eerst zijn leerling heeft laten zien dat (het geheim of beeld of effect van) sneeuw veel meer dan wit is, dat 'wit' eigenlijk niet bestaat of in elk geval nooit hetzelfde is, heeft het aan zichzelf te wijten wanneer zijn leerling meent een blanco blad te kunnen inleveren.

Ter lering strekt en werkt de poëzie van Van Bastelaere al helemaal niet, daarvoor is hij veel te manifest tegendraads. Hij wordt juist alleen maar te begrijpen gevonden door mensen die hem (zowel de dichter als zijn poëzie) in feite juist misverstaan. Een goed voorbeeld daarvan lijkt me Anne Vegter, zelf een dichterlijke spring-in-‘t veld, van de hak-op-de-tak-springster, die vindt dat je maar associatief wat op papier hoeft te kwakken, dat de lezer aan een half woord genoeg moet hebben en dat dit dan zoiets is als je laten sturen door het accidentele materiaal. Terwijl Dirk van Bastelaere in boven genoemd gesprek duidelijk en zeer terecht een onderscheid maakt tussen de essayistische en lyrische praktijk, gaat Vegter in de bespreking lustig door met haar vrije associaties, in haar kennelijk ene en enige (door sommigen voor creatief, gevat en grappig gehouden) toonsoort. http://www.groene.nl/2007/vsb/Anne_Vegter_over_Dirk_van_Bastelaere Dit is het slot van haar bespreking van ‘De voorbode van iets groots’ (De Groene Amsterdammer, 3 april 2007): ‘Het is een oerzang geworden op een nieuwe werkelijkheid van het individu. De titel fluistert erover. De slotafdeling verwijst naar een onzegbare wereld in taal. Maar ook voor onzegbaarheid zijn een hoop woorden nodig. Mind you. Wroet niet te veel in die hoop. Explosiegevaar. Het bevredigt op magistrale wijze de culturele nood aan nieuwe mythen. Whhhham.' Ik zou, als ik Dirk van Bastelaere was, wel weten wat ik liever zou hebben wanneer ik zou mogen kiezen: zo’n geëxalteerde bespreking van Anne Vegter of die kritische van mij in De Standaard. Want ik ben nog niet met Van Bastelaere klaar, Vegter wel, ze denkt dat hij in haar straatje past. En daarom nu Wham! - de titel fluistert erover en het bevredigt op magistrale wijze de culturele nood aan nieuwe mythen:  https://www.youtube.com/watch?v=E8gmARGvPlI

Wordt ongetwijfeld vervolgd.

donderdag 6 november 2008

WAT JAMMER NOU! OF NIET?

In De Groene Amsterdammer van deze week (45) wordt in een beschouwing over het werk van Francis Bacon, van wie in Londen nu een overzichtstentoonstelling te zien is, tot mijn verrassing en opwinding een relatie gesuggereerd tussen dat werk en een van de, wat mij betreft, topstukken uit de Westerse schilderkunst, de zogenaamde Allegorie van de liefde, geschilderd tussen 1540 en 1545 door Bronzino. De schrijvende beschouwer Patrick van IJzendoorn begint zich al kijkend af te vragen wat steeds weer die aanwijzende pijlen in Bacons schilderijen doen en als zo'n vraag eenmaal is gesteld leidt dat al gauw tot een mogelijk creatieve obsessie. Meer dan benieuwd volg ik dan ook zijn betoog.

Het valt Van IJzendoorn op dat die pijltjes van Bacon gericht zijn op lichaamsdelen en wonden daarin. Vervolgens oppert hij de mogelijkheid van een link met Monty Python ‘dat in 1970 het absurde How To Recognize Different Parts of the Body’ maakte. ‘Bij “Number One: The foot” wijst een pijltje naar de alles verpletterende voet van Cupido, die te zien is op Agnolo Bronzino’s Allegorie met Venus en Cupido in de National Gallery,’ schrijft hij, om te vervolgen met: ‘Bacon kwam daar graag om schilderijen van Rembrandt of Michelangelo te bekijken, maar met een zoon die door zijn moeder wordt gestraft, een man die schreeuwend de haren uit zijn hoofd trekt, een vrouw met een grotesk dierenlichaam en een gespierde oude man met een zandloper op zijn rug zal ook het schilderij van de Florentijnse meester hem hebben geboeid.’

En dan is zijn artikel meteen ook afgelopen. Zomaar, abrupt... Wat jammer! Jammer niet alleen dat niet nu pas echt wordt vastgebeten, maar ook dat Van IJzendoorn kennelijk niet eens even de moeite heeft genomen zelf goed naar het werk van Bronzino te kijken, zoals hij al evenmin enige moeite heeft gedaan om de betekenissen te achterhalen van dat schilderij!

Want hoezo een alles verpletterende voet? Cupido behoort niet eens tot de klasse van het vliegengewicht en de twee duifjes (waarvan bijna alle reproducties er eentje bruut wegsnijden) eronder, of beter ervoor, wordt geen veertje gekrenkt. Hoezo een zoon die door zijn moeder wordt gestraft? Met een tongzoen en zijn vingers rond haar tepel? Hoezo een man die schreeuwend zijn haren uit zijn hoofd trekt? Het is niemand minder dan Dame Invidia die zich daar tot wanhoop gedreven voelt door die verdomde liefde!

Wat een afknapper dus, zo’n artikel. Of toch juist niet? Want evident slecht kijken van de ene kan soms de waarneming van degene die dat tot zijn spijt en verontwaardiging moet constateren, helpen en verrijken.

Pijltjes, daar ging het toch in eerste instantie om? En kijk daar eens, in deze allegorie van Bronzino: een pijl, dé pijl (door Venus) gericht op een lichaamsdeel (van haarzelf)...
Overigens heeft deze, in zoet erosgif gedrenkte pijl volgens mij net zo min iets met die aanwijspijltjes op Bacons schilderijen te maken als dat Monty Python iets aan die schilderijen heeft bijgedragen.

HAND&BRAINJOB

Op het einde van een kort artikel in het nieuwste nummer van het tijdschrift Yang wordt Elias Canetti geciteerd uit de in een noot vermelde vertaling Het geweten in woorden uit 1984. Het geweten IN woorden? De titel van Canetti’s essaybundel uit 1978 is toch Das Gewissen DER Worte? Heeft hier een dualist al dan niet opzettelijk meteen maar het wereldbeeld van Canetti naar zijn hand gezet?
Alle reden in elk geval om van de noot terug te keren naar het citaat in de tekst, die, misschien op juist dat einde na, op mij was overgekomen als het zoveelste ingesleten, schijnoverzicht van DE ontwikkeling van DE Nederlandse poëzie van de afgelopen decennia; de auteur, Marc Reugebrink, zet weliswaar kritische kanttekeningen bij zulke overzichten van anderen, maar in feite denkt en kijkt hij daarmee zelf opnieuw in noodzakelijkerwijs kortwiekende en beknottende lijnen, ook wanneer hij uitkomt bij dichters die zich, als ik hem mag geloven, niet meer wensen vast te pinnen op programma’s en doelen. Op het einde van zijn artikel wordt echter duidelijk dat hij zijn kritisch schijnoverzicht juist heeft opgezet om zich te keren tegen precies dat kennelijk in DE ontwikkeling van DE Nederlandse poëzie ontstane en nu heersende gevoel van koersloosheid. De essentie van de literatuur, zegt hij, blijft een verlangen. En dan komt hij met Canetti op de proppen.

Op het einde van zijn, in genoemde bundel opgenomen beschouwende redevoering, zegt Canetti dat een schrijver een verantwoordelijkheid moet voelen voor het leven dat zichzelf vernietigt, ‘en men hoeft zich er niet voor te schamen te zeggen dat die verantwoordelijkheid gevoed wordt door mededogen (‘Erbarmen’)’. Er ligt een soort impliciete, persoonlijke wet aan ten grondslag die zegt – en nu citeer ik de Nederlandse vertaling uit 1984 – ‘dat men het Niets alleen opzoekt om de weg eruit te vinden en de weg voor een ieder aangeeft.’ Ik vind dat meerduidige ‘alleen’ (voor ‘nur’) prima, maar ‘bezeichnet’ verliest met ‘aangeeft’ precies dat cruciale karakter van de praktijk van het zetten van tekens. ‘Betekent’ is dan ook een even simpele als adequate vertaling, want die impliceert dat ‘men’ iets betekent in juist, misschien zelfs alleen maar in het betekenen, dat wil zeggen, binnen het geweten niet IN maar VAN de woorden. Als je Canetti’s woorden zó leest, lopen ze ook niet de kans menigeen als ‘dagsluitingsproza’ in de oren te klinken, zoals Reugebrink vreest. Als dagsluitingsproza klinken mij daarentegen zijn eigen slotwoorden in de oren. Voor het schrijven zijn volgens hem ‘als vanouds, veel hoop, geloof en liefde nodig’. Mij persoonlijk althans heeft geen van de drie genoemde deugden ooit mijn zwarte Waterman in de hand doen nemen.

Wat zet me dan wél aan om die vulpen op te pakken en de de dop ervan los te trekken? Met enig gevoel van artistieke, laat staan maatschappelijke verantwoordelijkheid voor De ontwikkeling van De literatuur heeft dat niets te maken. Ik probeer altijd eerst even uit hoe de Waterman schrijft. Onzin! Ik vind dat zetten van betekenisloze krullen die voortvloeien uit het vloeien van de inkt door de spleet van het gouden Parijse pennetje gewoon al meteen lekker… Het gevoel erbij in mijn hand. Of van mijn hand. Wat is het?

Dat vroeg Gottfried Benn zich ook al af. Een aandrang, toevloed, stuwing (‘Andrang’) in de hand, was het volgens hem. En waar kwam die aandrang dan vandaan? Een priapisme in de hersenen, zei hij. Uiteraard bedoelde hij dat als beeld. Priapos, de antieke god van de erectie. Voor met Viagra- en penisvergrotingsspam bestookte naïevelingen is de erectie en zeker de priapistische iets benijdenswaardigs. Maar deze dichter die het had over een priapisme in het brein was zeker op dat terrein alleminst naïef. Van beroep (dichter zijn is echt geen beroep, prozaschrijvers verdienen soms geld met hun boeken, dat is prettig voor die schrijvers maar misleidend voor de beeldvorming van hun praktijk), van beroep dus arts in huid- en geslachtsziekten, deze Gottfried Benn. De man heeft serieuze priapismen onder handen gehad, geloof maar.

Bijzonder pijnlijk, bovendien zeer gevaarlijk, zo’n toestand. Behandeling door de uroloog onder hemodynamische bewaking: adequate pijnstilling (eventueel penisblock) plus eventueel een kortwerkend anxiolyticum (saturatiebewaking!); met 23G-naald met driewegkraan het corpus cavernosum loodrecht aanprikken; zoveel mogelijk bloed aspireren in een 10 ml spuit met 10 ml 1:1.000.000 epinefrine-oplossing het corpus cavernosum irrigeren en zonodig meer bloed aspireren (de oplossing niet achterlaten); na verwijderen van de naald 5 minuten afdrukken. (Bron: AMC, Amsterdam)

Met andere woorden, men moet er zo gauw mogelijk vanaf zien te komen. In combinatie met die ‘aandrang’ in de hand, dringt zich nu natuurlijk het beeld op van een, pleonastisch geformuleerd, zelfverlichtende zelfbevrediging.

The poet as a wanker? Zijn we hier weer terug bij de modernistische misvatting van een dualistische ‘zelfexpressie’? Zoals elke vergelijking gaat ook deze gelukkig uiteindelijk mank. Namelijk precies wanneer ze ruimte biedt voor een volgende vergelijking: die van de dichter als schepper. Van zelfbevrediging komen niet gauw kindjes. Van schrijven komen echter wel teksten, Worte*. Er ontstaat (dat is althans mogelijk) die vreemde, mythisch aandoende ‘Verwandlung’ waar Elias Canetti het in praktisch zijn hele werk over heeft. Als vanuit het Niets, of vanuit zijn onaangename pijnen en zijn prettige stuwingen en aandragen, begint de dichter oog te krijgen voor zijn woorden, voor het gedicht dat bezig is te ontstaan. Met hoop, geloof of liefde heeft dat vooraleerst nog steeds niets te maken. Gaandeweg echter ontstaat er een (caverneus tekst-)lichaam, zo lijkt het, dat een eigen bestaan begint te leiden, dat een eigen geweten begint te krijgen, niet IN zijn woorden, maar als zodanig. Zelfs als die woorden gaan over menselijke wezens die elkaar misvormen en vernietigen: met een verwonderde en, zoals altijd na een daad waarin je jezelf leek te hebben verloren, met een weemoedige blik zie je dan, een weg, een ‘zin’ zowel in als uit het Niets.

Misschien dat je op grond daarvan, als lezer, even iets overkomt van hoop, geloof en liefde?

*Het Duits kent twee meervoudsvormen voor 'Wort': 'Wörter' voor wanneer het gaat om afzonderlijke woorden, 'Worte' bij samenhang van woorden, zoals dankwoorden, redevoeringen, teksten.

zaterdag 1 november 2008

"KINDEREN KENNEN TAFELS NIET MEER"


De schaal fruit

De tafel beschrijft
niets: vier poten maken
er een tafel van. Vier regels
maken er een kwatrijn van,

het gedicht dat de schaal fruit
schraagt wanneer we zeggen dat het op
een tafel lijkt – hoe kan het de strekking
beschrijven van het gedicht?


- William Carlos Williams