Er is weinig zo
triest als ouders die hun enige kind op zijn zesenveertigste naar het graf
moeten dragen. Maar niet veel minder triest was het dat Lambert Gerstman op
diezelfde leeftijd zijn vader en luttele maanden later zijn moeder in alle
eenzaamheid naar het kerkhof had moeten brengen. Al jaren was er niemand in
huis die ’s morgens stipt om zeven uur op zijn slaapkamerdeur klopte.
Het
eerste jaar had Lambert Gerstman vroeg in de avond op de sofa geslapen om zich
’s nachts in bed te kunnen oefenen in het luisteren naar de geringste geluiden
in huis of op straat. Wat betekende dat getik om half twee? Waar kwam het
mechanische zoemen rond kwart over drie vandaan? Werkte de overbuurman in een
club in de binnenstad, behalve op maandagnacht?
Het
waren maar enkele van de vele vragen die Lambert zich stelde. Nachtenlang
verplaatste hij zich door de woning. Hij verliet zijn kamer, liep de trap af,
luisterde oplettend naar hoe daarbij de treden kraakten, hij keek beneden in de
woonkamer voorzichtig achter de gordijnen en zag een verlaten straat. Hij
beluisterde het aan- en uitspringen van de koelkastpomp, verving rubbertjes in
waterkranen, drukte een oor tegen lichtschakelaars en gasbuizen, beklom de
trap, nu met degelijke schoenen aan, hield een drinkglas met de opening tegen
een bebloemde en bevlinderde zijmuur en hoorde dat een vrouw huilde terwijl een
man bij vlagen onverstaanbaar maar afgemeten sprak. En dit allemaal in het
diepst mogelijke duister.
Het
op tijd wakker worden was zodoende nooit een probleem geweest. En ook toen hij
in de loop van de tijd steeds vaker ’s nachts durfde te slapen, wist iemand als
hij, die zo op geluiden had leren letten, ogenblikkelijk wat er moest worden
gedaan wanneer wekker nummer een, die hij ‘mamaatje’ had genoemd, op zijn
nachtkastje begon te rinkelen.
Ook
na de dood van zijn moeder kwam Lambert geen enkele keer te laat of zonder zijn
trommeltje met belegd brood op het kantoor waar hij vanaf zijn studie werkte en
waar men hem kende als iemand die op zijn werk kwam om te werken. Hij had zelfs
nog nooit ‘papaatje’, die op drie minuten later stond ingesteld, hoeven laten
aflopen. Wanneer wekker een rinkelde, schakelde Lambert ook alvast wekker twee
uit. Meestal stapte hij zelfs al uit bed voordat mamaatje op alarm had hoeven
gaan.
De aandacht voor
geluiden had hem in meerdere opzichten waakzaam gemaakt. Lambert begon een
onderscheid te maken tussen de geluiden binnen, die bij de woning hoorden, en
geluiden die deel uitmaakten van de buitenwereld. Zelf zorgde hij ervoor dat er
geen geluiden vanuit het huis de aandacht van de straat zouden trekken. De
radio speelde nooit en de ramen liet hij dicht. Met even ingenieus bedachte als
simpele middelen had hij de geluiden van de stortbak tot een minimum weten terug
te dringen.
Vanzelfsprekend
hoorde hij de geluiden van auto’s in de straat, het geluid van muziek uit
openstaande ramen, het geroep van een vrouw naar haar hond of om haar kind,
maar al deze geluiden stelden hem juist alleen maar gerust: zolang ze bleven
wat en waar ze waren, was hij in zijn huis tegen alles beschut en stond niets
hem in de weg om een gelukkig bestaan te gaan leiden.
Wanneer
hij ’s nachts in zijn bed lag, maakte hij er soms een urenlang spelletje van om
bij een bepaald gerucht zelfgenoegzaam te denken dat het een geluid van buiten
was en bij een tik dat die veroorzaakt werd door de werking van het hout van de
treden van de trap. Het kwam hem voor dat er nooit geen geluiden waren.
Het
stond dan ook voor Lambert vast dat de scheiding van binnen- en buitengeluiden
niet in de laatste plaats in stand gehouden werd door zijn uiterst getrainde
gehoor. Als er iets van buitenaf ook maar aanstalten zou maken om de woning
binnen te dringen, zou Lambert helemaal gealarmeerd zijn en dan zou hij zijnerzijds
de binnengeluiden schrikbarend in volume laten toenemen en hij zou het gevaar
onmiddellijk bezweren en verjagen door de radio midden in de nacht hard te
zetten, door met bonkende stappen de trap af en op en af te lopen, door luid
met zichzelf in allerlei toonaarden te ruziën
over het oorverdovende lawaai van zo’n
radio midden in de nacht. Daarom was Lambert ondanks zijn tengere postuur en
geringe fysieke behendigheid ook niet echt bang voor inbraak, want het
luisterde de hele nacht in hem of hij inbrekers hoorde.
Lambert leefde met
een gevoel van geborgenheid binnen zijn eigen overzicht tot hij om exact
zeventien minuten voor acht de voordeur met een, twee, drie verschillende
sleutels achter zich sloot om met de ondergrondse naar de binnenstad te reizen
waar hij zijn vaste plaats had in een kleine kamer op de negentiende etage van
een modernistisch kantoorgebouw. Terwijl de dag aanbrak zag hij vanuit zijn
bureaustoel spitse daken, platte daken, hoge en lage daken, zoveel daken dat ze
het hem ook met een verrekijker onmogelijk maakten het dak van zijn eigen
kleine woning te zien. Die woning stond daar nu zonder enig toezicht van buiten
of van binnen. Hij had alle vensters stevig in hun sponningen vastgezet. De
gordijnen liet hij altijd dicht. De voordeur was afgesloten. Maar wie nu per se
naar binnen wilde zou niet worden afgeschrikt door allerlei geluiden die op een
intensieve bewoning duidden.
Van jaar tot jaar
leken de werkdagen hem steeds langer en heviger te willen folteren.
Veelvuldiger werden zijn gedachten afgeleid van de stapels berekeningen die ’s
ochtends al voor hem klaarlagen en die hij ’s avonds afgerond op zijn bureau
moest achterlaten. Hij wilde naar huis. Het eerste jaar om vier uur, maar de
laatste jaren al na een half uur. Hij vermoedde voortdurend het ergste. Zeker
op klaarlichte dag in zo’n moderne stad, waar niemand belangstelling voor het
wel en wee van de ander had, zou het voor een inbreker een koud kunstje zijn
een ruit te breken en het huis binnen te dringen.
Niet
dat er bij Lambert Gerstman veel te halen viel, integendeel. Bijna al het geld
dat Lambert in de loop der jaren had verdiend, stond veilig op een rekening bij
de bank waar hij werkte. En van wat men het comfort van het moderne leven
noemde had hij zo goed als niets in huis. Voor Lambert was het ruim voldoende
om een sofa te hebben, een bed, een tafel en een stoel, een oude koelkast,
alles nog stukken van zijn ouders, en ook hun slaapkamer had hij, naast zijn
eigen kamer, gelaten zoals ze was.
Nee,
hij was niet bang dat men spullen uit zijn huis zou halen. Wat hem kwelde was
het besef dat er midden op de dag iemand binnen luttele seconden het huis zou
kunnen schenden, dat hij nooit meer zou kunnen denken dat dit kleine plekje in
de stad van hem en van niemand anders was, dat hij door zo’n inbraak een
verjaagde zou worden uit zijn eigen hart.
Lambert had er lang
over nagedacht. Zich ziek melden en thuisblijven zou maar een tijdelijke
oplossing zijn. Ook was het zwendel. En wat moest er terechtkomen van het werk?
Na
maanden tobben klopte hij op de deur van de directeur die zijn kamer op de
eenendertigste verdieping had. De directeur was een stuk kaler en heel wat
gezetter geworden vergeleken met de vorige keer dat hij Gerstman sprak, een
gelegenheid waaraan hij overigens geen enkele herinnering had.
‘Meneer
de directeur,’ zo begon Lambert schuchter, ‘ik heb onlangs berekend dat het
aanzienlijk kostenbesparend is als u mijn arbeidsplaats zou verleggen.’
Over
het gebruik van dat laatste woord had hij geruime tijd gedubd: kon je dat zo
zeggen, ‘een plaats verleggen’? Maar ‘een plaats verplaatsen’ had hij nog
vreemder gevonden.
Lambert
Gerstman overhandigde de directeur een papier van A4-formaat waarop precies
berekend stond hoeveel het aan stookkosten, verlichting, vervoer, koffie en
vooral plaatsruimte scheelde als hij, Lambert Gerstman, in plaats van iedere
dag op de negentiende etage zijn werkzaamheden te komen verrichten, thuis bleef
om hetzelfde te doen, zelfs indien de kleine omweg werd meeberekend die de
bedrijfskoerier van en naar het postkantoor dagelijks zou moeten maken om het
werk af te leveren en op te halen.
De
directeur bestudeerde het papier even, liet door zijn secretaresse de
personeelskaart brengen en constateerde dat Gerstman, Lambertus nooit ziek,
altijd stipt en uiterst betrouwbaar was.
‘Ik
neem aan dat u ook thuis op tijd zult beginnen?’
‘Om
kwart over acht, meneer de directeur, geen minuut later, dankuwel meneer de
directeur, dankuwel,’ zei Lambert, en hij begaf zich achterwaarts schuifelend
naar de deurklink, waarbij zijn handen achter zijn rug gezamenlijk een gevangen
vogel leken te willen imiteren die vergeefs probeerde weg te fladderen.
De
directeur had zich al van hem afgekeerd en stond met een verrekijker voor het
raam. Van hieruit kon je de hele stad overzien.
Vanaf die dag in een
tijd voordat, zoals de lezer al zal hebben begrepen, de gemakken van de
digitalisering de wereld hadden veroverd, kwam de koerier precies om vijf uur
bij L. Gerstman aan de deur om het gemaakte kantoorwerk op te halen en hem het
materiaal voor de volgende dag te overhandigen door de smalle opening die de
zes schakels van de deurketting toelieten.
Zodoende
zat Lambert bijna de hele dag achter gesloten gordijnen te werken. Tussen
twaalf en half een at hij het brood dat hij ’s morgens om kwart over zeven had
klaargemaakt.
Nadat
de koerier was geweest, controleerde hij alle ramen in huis. Dan deed hij in
een kwartier tijd de noodzakelijke boodschappen en ’s avonds kon hij zich weer
volop concentreren op de geluiden binnen en buiten het huis.
Vanzelfsprekend
baarde dat ene kwartiertje per dag dat hij het huis onbewaakt moest achterlaten
hem de meeste zorgen. Toch gebeurde er tijdens die korte periodes niets.
Toen Lambert al
langer dan een jaar op onberispelijke wijze zijn kantoorwerkzaamheden thuis had
verricht en hij op een nacht weer in een zeer oppervlakkige slaap in bed lag en
alles in huis zonder dramatisch clair obscur was, schrok hij van een geluid dat
hij nooit eerder had gehoord. Het kwam gelijktijdig van binnen en van buiten.
Moest
hij opspringen, gaan praten en gaan schreeuwen en de radio aanzetten en de
kraan laten stromen en het toilet doorspoelen, de trap af en op en af en op
hollen met zware schoenen aan?
Hij
vernam glasgerinkel.
Lambert
sloop uit zijn bed. Maar hij hoorde al geluiden beneden in de woonkamer.
Zo
snel was het allemaal gegaan dat hij besefte dat het geen enkele zin meer had
naar beneden te hollen om de radio aan te zetten en de volumeknop helemaal naar
rechts te draaien.
Lambert
stond met een oor tegen de gesloten deur van zijn slaapkamer, gehinderd door
het bonken van zijn eigen hart. Bij ieder geluid kromp hij daar tegen de deur
steeds meer ineen.
Er
viel een stoel om. Er werd een lade opengetrokken. Er werd aan de eiwitklopper
gedraaid. Er viel een vaas van het buffet. De koelkastpomp sprong aan. Er
vielen kopjes, borden, limonadeglazen op de keukenvloer. De geëmailleerde waterkan kletterde er achteraan. Hij hoorde
voetstappen op de traptreden. Daarna gerommel in de slaapkamer van zijn ouders.
Het leek alsof het hele ouderlijke bed ondersteboven werd gekieperd. De grote
spiegel viel van de muur op het matras zonder dat Lambert wist wie of wat
daarin zichtbaar was geweest. Het glas van de ingelijste zonsondergang brak
schijnbaar spontaan.
Toen
begon zijn eigen klink van zijn eigen slaapkamerdeur als een verrader in zijn
middenrif te bewegen.
Lambert
kroop van de deur weg en drukte zich zo klein mogelijk in de verste hoek van
zijn slaapkamer. Iemand beukte en trapte met brute kracht tegen de houten deur.
En
daar brak al iets, daar zei al iets ‘Krak’ en daar spleet het hout en daar
sprong de deur met een slag wagenwijd open en daar stond de indringer die
ondanks het donker onmiddellijk zag hoe Lambert trillend van angst en volledig
stomgeslagen in het hoekje gekropen was.
Zonder
zich om de wezel te bekommeren begon de inbreker met onstuitbare handen te
woelen en te graaien in de slaapkamerkast.
Op
dat moment gebeurde er iets wat Lambert nooit voor mogelijk had gehouden,
eenvoudigweg omdat hij er nooit aan had gedacht.
Met
een ijselijke kreet die nooit meer leek te eindigen omdat hij al bij de
oorsprong van alle bestaan begonnen was, sprong Lambert op uit zijn hoek. En
voordat de dief zich kon omdraaien sprong Lambert op zijn rug, gillend,
krijsend. Met beide handen om de inbrekerskeel kneep en drukte en perste hij
zijn vingers tegen het strottenhoofd. Met zijn benen klemde hij zich onwrikbaar
aan de inbreker vast. En wat die ook probeerde, hoe hij ook draaide, schudde,
smeet en gooide, ondanks dat hij aanzienlijk groter en sterker dan Lambert was,
hij kon de kantoorbediende, die volledig buiten zichzelf was, met geen
mogelijkheid van zich loskrijgen.
Van
milliseconde tot milliseconde werd de inbreker meer met het wurgende besef van
de eigen gesloten keel geconfronteerd dan met de afgrijselijk klemmende handen
daaromheen. Terwijl Lambert in de insluiporen bleef gillen op een toonhoogte
die tot dan toe voor mannelijke zowel als vrouwelijke kantoorbedienden voor
onmogelijk was gehouden.
Nu
begon ook de inbreker met geluiden uit de eigen, geblokkeerde keel te reageren,
maar dat waren zeer zware geluiden, brullen was het aanvankelijk, stierlijk
brullen, of ossig, toen rochelen, hevig rochelen. En Lambert maar gillen, maar
klemmen, maar persen en drukken. En de inbreker maar tollen met Lambert op zijn
rug. En toen ging het rochelen over in nog enkele korte stemstoten, kort daarop
in een zelfs het hoge gegil doordringende stilte van wilde en uitpuilende,
draaiende ogen.
Toen
donderde alles om. De inbreker sloeg met zijn voorhoofd op de ijzeren
beddenstang aan het voeteneinde en zakte op de vloer, terwijl Lambert boven op
hem bleef geklit en zijn rechterhand een hem door hij wist niet wie of wat
aangereikt mes diep in een vreemde keel stak en zijn gillen in alle hevigheid
doorging, wel een minuut lang.
Eindelijk,
relatief gezien, verslapten de boekhoudershanden, brak het stemgeluid af en
liet Lambert zich zijwaarts van een lijk op de vloer glijden. Hij kroop naar de
verste hoek van de duistere kamer om er te gaan zitten, sloeg zijn plakkerige
handen voor zijn gezicht en barstte in een schier onbedaarlijk, geluidloos
hikkend gelach uit.
Het was niet de
eerste keer die nacht dat rechercheur Nowotny, ondanks de wolkenloze
sterrenhemel, zijn Britse regenjas had moeten aantrekken om in actie te komen.
Bijna gelijktijdig met de gealarmeerde patrouillewagen arriveerde hij voor de
woning van Gerstman. In de aangrenzende huizen waren de lichten aan, mensen
stonden gehuld in dekens en peignoirs bij elkaar op het trottoir.
‘Hij
gilde alsof hij aan het mes hing,’ riep er een naar Nowotny.
‘Kijk
daar dat glas eens allemaal,’ sprak een geagiteerd gebarende vrouw.
Nowotny
las het naamplaatje dat diagonaal tegen de deurpost was geschroefd, zocht
vergeefs naar het knopje van een bel, klopte dus maar, en tot ieders verbazing
werd er vrijwel meteen opengedaan. Een van de begeleidende agenten liet het
breekijzer zakken dat hij als voor een snoeiharde return in een tennisspel in
de aanslag had gehouden.
‘Wat
is er aan de hand?’ vroeg een kalme stem van binnenuit.
‘Bent
u Gerstman, L punt Gerstman?’ vroeg de rechercheur.
‘Dat
ben ik,’ antwoordde de huisbewoner die de deur maar op een kier kon openen
vanwege het vastberaden horizontale gelid van zes stalen schakels aan de
binnenzijde.
Nowotny
toonde zijn politiepenning.
‘Is
er iets gebeurd bij u in huis?’
‘Wat
zou er gebeurd moeten zijn?’
Een
vrouw bemoeide zich met de zaak: ‘We hoorden u toch duidelijk gillen, meneer.’
‘Alsof
u aan het mes geregen werd!’
De
overbuurman greep zich bij zijn woorden eerst naar de borst en toen naar de
eigen keel.
‘Staat
u me toe dat ik even binnenkom, meneer Gerstman?’ vroeg Nowotny.
De
ketting ging van de deur, Nowotny stapte binnen en twee politieagenten
verzochten de mensen in hun woningen terug te keren, het was immers midden in
de nacht.
‘Kijkt
u gerust rond,’ zei Gerstman, ‘maar staat u me toe dat ik even de zaak wat op
orde breng.’
Hij
was kennelijk bezig geweest met een bezem glasscherven bij elkaar te vegen. Een
stuk spaanplaat, spijkers en een hamer lagen klaar om een van de kleine
raampjes provisorisch af te dichten.
‘Ik
had de stofzuiger te veel aan de rand op tafel gezet, weet u, hij moet er op
een bepaald ogenblik afgevallen of afgegleden zijn en daarbij heeft hij deze
wanorde aangericht.’
Nowotny
was in genoeg stadswoningen en in genoeg woningen van chronische vrijgezellen
geweest om te beseffen dat in zo’n huishouden inderdaad een stofzuiger boven op
tafel geplaatst kon worden, net zoals hij wel eens had gezien dat er handdoeken
en sokken over lampenkappen hingen, dat broodroosters met fluwelig groengrijze
inhoud die er deels uitstak in boekenkasten leken thuis te horen en
tijdschriften tussen bergen vaatwerk en bevuilde theedoeken op het aanrecht
lagen. Ook in deze woning hing niet alles recht, stond en lag niet alles waar
het hoorde.
‘U
woont alleen?’ vroeg Nowotny dan ook volstrekt overbodig.
‘Het
werk, ziet u. Ik heb het veel te druk om er ook nog een vrouw bij te kunnen
hebben. Later wellicht, later, als alles af is.’
Nowotny
drentelde nog wat met zijn handen op zijn rug door het vertrek, dacht aan de
properheid van zijn Rosalinde, dacht aan zijn twee kleine meisjes, hoe ze nu
vredig in hun bedjes zouden liggen slapen en vroeg: ‘En dat gegil dan?’
‘Moet
een van mijn nachtmerries zijn geweest, meneer de commissaris. Ik werk
waarschijnlijk overdag te lang en te geconcentreerd, verantwoordelijk werk,
voor de bank, dat zal het zijn geweest toen de stofzuiger beneden…’
‘Dan
wil ik u niet langer ophouden bij de schoonmaak,’ zei Nowotny.
Hij
nam werktuiglijk zijn pijp uit zijn trenchcoat, vroeg aan niemand en iedereen:
‘Mijn hoed?’ Antwoordde zelf met een glimlachend ‘Ach, in de auto’, wenste L
punt Gerstman nog een goedenacht en verliet de woning.
Nowotny zou nooit
meer aan deze zaak gedacht hebben, had hij niet ruim een jaar later tijdens
papierkraamwerkzaamheden op het bureau een rapport van een buurtagent onder
ogen gekregen. Pierre Nowotny riep de agent bij zich en liet hem gedetailleerd
vertellen hoe hij in een herfstnacht iemand van buitenaf een raam had zien
openmaken, zonder de geringste moeite, het raam had blijkbaar al op een kier
gestaan. De persoon was door het raam naar binnen geglipt. Daarop had de agent
op de voordeur van de betreffende woning geklopt. Er werd opengedaan. De
bewoner verklaarde zelf de insluiper te zijn geweest. Hij had die nacht tijdens
een wandeling zijn sleutelbos verloren. De buurtagent was toch nog even binnen
gaan kijken in het huisje dat kleiner was dan hij had verwacht, zo vermeldde
hij in zijn rapport. Nadat hij de bewoner had geadviseerd in het vervolg de
ramen toch maar beter te sluiten en vooral niet, zoals deze nacht, een aantal
kostbaarheden, waaronder een gouden horloge met inscriptie, open en bloot in
het venster te leggen, had hij gegroet en het pand verlaten. Dat zijn adviezen
in de wind geslagen werden, mensen zijn nu eenmaal runderen, o, neem me niet
kwalijk, meneer Nowotny, bleek al een week later toen er ’s nachts zowel een
bovenlicht als een ander raam van hetzelfde pand op een kier stonden en er een
gordijn net niet helemaal dichtgetrokken was, zodat in het donker van de
woonkamer het licht van de maan kon binnenvallen om een portefeuille te laten
zien die open en met bankbiljetten gevuld zomaar op tafel lag. De agent had de
bewoner toen met hevig kloppen op de voordeur uit een diepe slaap gewekt en hem
op belerende toon toegesproken.
‘Ik
snap niet dat er bij u nog nooit is ingebroken, maar als u binnenkort bij ons
komt jammeren, heb ik geen enkel medelijden met u,’ had de agent op barse toon
gezegd, ‘Goedenacht!’
Nowotny
bedankte de agent voor het verslag, nam de telefoonhoorn om er ‘Hallo,
Rosalinde’ tegen te zeggen en: ‘Het wordt vannacht misschien wat laat, schat.’
De weinige bomen in
dit stadsdeel stonden met hun kale takken in de koude winternacht. Nowotny had
zijn Volkswagen geparkeerd en zat in het duister op wacht. Vanuit zijn positie
kon hij zien hoe vroeg in de nacht een gordijn wat opzij werd geschoven, door
een hand een sleutel buiten op het deurslot werd gezet. Er kwamen zo nu en dan
mensen door de koude straat. Niemand die iets zei. Het was volkomen donker in
het pand dat hij observeerde. En het duurde lang, erg lang voordat er iemand
langs het huis liep en voor het raam bleef staan, probeerde naar binnen te
kijken, weer wegliep, terugkwam om weer door dat raam te kijken, wat met de
handen aan dat raam voelde, toen de deur met de sleutel zag en toen omkeek en
zag hoe Nowotny in zijn koude auto een pijp aanstak.
‘Verdomme,
verdomme,’ vloekte Nowotny daar in zijn Volkswagen, dat deed hij nu altijd als
hij thuis naar een film keek en als het dan spannend werd, dan nam hij
automatisch die pijp en... ‘Verdomme!’
Hij
smeet het ding achter in de auto. Gelukkig bekoelde de woede over zijn
stommiteit vrij snel, want nog geen tien minuten later liep er weer iemand
omzichtig voor dat huis heen en weer, keek door het raam, drukte licht tegen de
ruit, liep weer verder, keerde om, probeerde zijn vingernagels tussen het raam
en het kozijn te drukken, keek om, stond even met zijn handen in de zakken, zag
toen de voordeur en het slot van de voordeur en de sleutel in dat slot, terwijl
Nowotny zijn doosje lucifers in bedwang hield. En toen kwam er met een hoog
opgeslagen kraag een fietser langs die riep: ‘Hé Arnold, nog niet bij de vrouw
in bed?’
Arnold
murmelde wat terug, sloeg ook zijn kraag hoog op en liep met de handen diep in
de zakken de straat uit.
Nowotny
was verkleumd, ook hij wilde bij zijn vrouw in bed, maar hij zou Nowotny niet
zijn geweest, zo zei hij tot zichzelf, als hij zonder resultaat naar huis zou
gaan. Dus stapte hij uit zijn Volkswagen, drukte het portier zo stil mogelijk
dicht, keek om zich heen of er verder niemand in de straat was, stak over, nam
de deurknop in de linkerhand, draaide met de rechterhand de sleutel naar links
en stapte het duister in.
Het
smalle donkere gangetje hing vol kledingstukken; jassen, korte jassen, lange
jassen, broeken, hemden. En een doordringende geur van oud mannenzweet in de
kledingstukken deed Nowotny naar zijn pijp in zijn zak tasten, maar die pijp
lag dus achter in de Volkswagen.
Nowotny
drong voorzichtig door het stoffige ribfluweef, de spijkerstof, het linnen en
het duistere katoen. Achter hem sloeg de voordeur dicht.
Nu
zag hij geen hand meer voor ogen. De jassen hingen hem tegen het gezicht. De
geur van het zweet leek achterlangs zijn ogen naar de hersenen te kruipen.
Tastend zocht Nowotny een weg, bleef nu eens steken in een armsmouw, haakte dan
weer met een pinknagel achter een ritssluiting. Toen vond hij een deurklink en
kon hij in de kamer stappen en daar viel wat maanlicht door een kier tussen
twee zware gordijnen.
Wat
een miniem woonkamertje was dit! Zo had hij het zich niet herinnerd. De muren
leken hier wel meer dan een meter dik en het rook er niet meer naar diep
ingetrokken zweet, maar naar natte stenen, naar verse kalk of cement.
In
het kamertje was net genoeg plaats voor een klein tafeltje en als de
bijbehorende stoel niet onder dat tafeltje geschoven was, was het Nowotny
praktisch onmogelijk geweest er ook maar een enkele pas te verzetten. Hij stond
nu al met zijn rug tegen de knop gedrukt van een tweede deur die bijna een
volledige wand van het kamertje in beslag nam. Nowotny bladerde in een pak
papieren dat op het tafeltje lag. Hij nam een blad en hield het in het reepje
maanlicht: Kommerzbank.
Nowotny
draaide zich in zijn nauwe cirkeltje om en opende de tweede deur. Dat lukte met
de grootste moeite, want de deur scharnierde naar binnen, zodat hij zich zo
smal mogelijk moest maken en daarbij de kruk van de gangdeur hevig in zijn rug
voelde, want de gangdeur scharnierde eveneens naar binnen en moest dus bij deze
manoeuvre dicht blijven. Maar wel kwam er meteen veel en hel licht de kamer
binnen toen die tweede deur werd geopend. En na wat wringen stond Nowotny in
een zeer ruime, opvallend schone, betegelde keuken, waarin wel tien brandende
neonbuizen aan het plafond hingen. Er stonden geen stoelen in de keuken, er was
geen broodtrommel, maar er stond een kleine betonmolen op de glanzende vloer.
De
koelkastpomp sloeg aan. Nowotny had net een lade van een van de keukenkastjes
opengetrokken. Er lagen messen van de meest uiteenlopende afmetingen en vormen:
aardappelmesjes, opsnijders, vleesmessen, trancheermessen, broodzagen,
sardinenmesjes, aardappelschrappers, tafelscharen. En in een andere la lagen
nog eens een kloofmes, een broodploeg, een vouwmes, naast zes gutsen en een
steekbeitel.
Nowotny
trok een van de kastdeurtjes open en er rolde touw naar buiten. Hij liep naar
de koelkast, opende ook die, en al het neonlicht viel samen met het lichtje in
de koelkast in één klap uit.
Nowotny
sprong intuïtief in het stikkedonker terug naar de
laden, greep naar de vleesbijl die hij had zien liggen, gleed uit op de
spiegelglad geboende tegelvloer. Het vlijmscherpe blad schoot hem midden over
de hand en door de pols.
Nooit
had Nowotny als volwassen man geschreeuwd, nu gilde hij als een speenvarken dat
op zeer jonge leeftijd bij het staartje te grazen wordt genomen en
tegelijkertijd bij de oren, terwijl het zijn rechter voorpoot schrap zet juist
in het scherp van een ijskoud mes, waarna het in een enkele beweging een lus om
beide achterpootjes en beide voorpootjes samen krijgt en, hup, daar gaat de lus
al strak, en, hup, daar ligt het varkentje al op zijn dikke spekzij, en nog een
keer hup, daar wordt het al ondersteboven omhoog gehesen, en nu moet het maar
eens afgelopen zijn met dat vreselijke krijsen, daarom krijgt het een grote
natte lange linnen lap om de snoet geknoopt, en daar voelt het al hoe er eerst
een fikse bloedstraal aan weerszijden van zijn buikje loopt, en weldra voelt
het zijn darmen ook, en nooit had het gedacht dat aanstonds zijn eigenste
vleesje gemalen en in de eigenste darmpjes werd geknoopt.
Maar
daar Nowotny weliswaar een buikje had, maar geen varkentje was, stierf hij
natuurlijk op menselijker wijze in die hermetische duisternis. Dwars door het
gerucht van klokken, van donderslagen en van schreeuwende vogels op weg naar
hun nest dat van binnen tegen zijn oren sloeg, hoorde hij van buiten het getik
van vallende druppels: zijn verzadigde kleding kon het bloed niet meer opnemen
en dit liep nu weg over de stenen vloer.
Toen,
door al die geluiden heen, hoorde hij een reutel. Hij ademde met
grote,luidruchtige maar oppervlakkige teugen die zijn borst niet meer vulden;
iemand die niet meer helemaal hijzelf was, maar zich enigszins afzijdig aan
zijn linkerkant scheen te bevinden, sloeg onverschillig zijn doodsstuipen gade.
Zo
ademt een uitgeputte hardloper die het einddoel nadert.
De
nacht was gevallen, maar hij wist niet of het in hemzelf of in de kamer was:
alles was duisternis. Ook de duisternis was in beweging: de zwarte nevels weken
uiteen om plaats te maken voor andere, afgrond na afgrond, dichte schaduw na
dichte schaduw. Maar dit zwart, anders dan het zwart dat men met de ogen
waarneemt, sidderde van kleuren, ontstaan als het ware uit wat hun afwezigheid
was: het zwart veranderde in vaalgroen, toen in zuiver wit; het bleke wit
transmuteerde tot goudrood zonder dat evenwel het oorspronkelijke zwart
verdween, precies zoals de gloed der sterren en het noorderlicht schitteren in
wat desondanks de zwarte nacht is.
’s Ochtends had
Lambert Gerstman om half acht de betonmolen volledig schoon. Ook het aanrecht
was netjes opgeruimd. De kastjes en laden waren dicht. Nog even werden de
laatste cementspatjes van de tegelvloer geschrobd. Handen wassen. Keurige broek
en vlekkeloos hemd aan. De stropdas geknoopt. Schrijfmouwen aan. En exact om
kwart over acht zat Lambert zijn berekeningen te maken voor de Kommerzbank.
Veel
ruimte had hij daarbij niet nodig, want zelfs Lambert Gerstman was met zijn
tijd meegegaan, zoals dat heet. De koerier had hem op zekere dag samen met het
nieuwe werk een minirekenmachientje gebracht. Lambert had die vooruitgang toen
meteen te baat genomen door het blad van zijn tafel te halveren. En vandaag,
dacht hij, er kan nog wel tien centimeter af.
Lambert
liet zich nooit van zijn werk afleiden door geluiden van de straat. Zelfs als
er zoals nu een fanfare al van verre hoorbaar door de straat aankwam, werkte
Lambert rustig door achter zijn gesloten gordijn en onder zijn lamp van zestig
watt. Hoogstens werd hij wel eens afgeleid door zijn eigen gedachten, als hij
er even bij stil moest staan wat hij straks, na vijf uur wanneer de koerier was
geweest, vooral moest meebrengen als hij enkele winkels bezocht. Dan schreef
hij wel eens iets op een apart briefje: vier bakstenen, een kilo gips, een
brood, twee eieren, bijvoorbeeld. Want hij kon dan beter zijn werk even
onderbreken om die aantekeningen te maken, dan ermee in zijn hoofd blijven
zitten, want als hij ze niet opschreef bleven ze hem afleiden van zijn
werkzaamheden voor de Kommerzbank.
Ja,
ook als zo’n fanfare-orkest luid spelend vlak langs het huis trok, deed het
Lambert niks. Nu bleef het gezelschap zo te horen zelfs vlak voor zijn huis
staan met al het kabaal.
Was
er feest bij de overburen? Waren die mensen vijftig jaar getrouwd? Had een
dochter een nieuw wereldrecord gevestigd met polsstokhoogspringen? Had de
jongste zoon de minister-president van de verdrinkingsdood gered tijdens de
opening van de jaarlijkse internationale beurs voor diepzeehengelaars?
Het
interesseerde Lambert allemaal niets, maar dan ook helemaal niets. Voor hem was
werk werk en tijdens zijn werk ging zijn bank boven alles.
Toen
hield de muziek op. Toen werd er op het raampje geklopt. Toen werd er op de
deur gebonsd. Toen werd er geroepen. Toen hoorde hij zijn naam. ‘Lambert!’ hoorde hij roepen.
Mamaatje!,
flitste het in een kort moment van verstandsverbijstering door Lamberts hoofd.
En voordat hij meteen daarop besefte dat het hier om niets anders dan een zeer
kortstondige verstandsverbijstering ging, had hij het gordijn al
opzijgeschoven.
Er
stond een majorette vlak voor het raam en ze barstte in een luid ‘Hoera!’ uit
toen ze het gordijn zag bewegen.
De
trommelaars begonnen op hun trommels te roffelen, de trompetters bliezen van
louter opwinding door elkaar, en Lambert had in een glimp tussen die muzikanten
meneer de directeur zien staan!
Als
uit eigen beweging was het gordijn meteen teruggevallen. Maar het gejoel hield
niet alleen aan, het werd zelfs heviger en heviger. Er waren nu wel twintig
jonge meisjes die zijn naam scandeerden: ‘Lam-bert! Lam-bert!’
En
nu hoorde hij zelfs de stem van meneer de directeur! Ook die riep ‘Lambert!’
en: ‘Hiep hiep hoera!’
Weer
werd er op de deur gebonsd.
Lambert
begreep er niets meer van, maar het was duidelijk dat hij zijn werk nu moest
verlaten, daar buiten was immers meneer de directeur zelf, van de Kommerzbank!
En in opperste vreugde nog wel!
Onder
luid gejuich ging de voordeur een heel klein beetje open. Ogenblikkelijk begon
de fanfare enthousiast te spelen en de twintig, meest blonde majorettes met hun
witte pluimhoeden, hun rode jasjes met goudgalon en in hun minieme rode rokjes
en in hun kleine witte laarsjes begonnen in de maat te dansen en te hupsen. En
daar voor stond met rode konen meneer de directeur van de Kommerzbank.
Toen
was die eerste serenade afgelopen en klonk er weer applaus en gejuich.
Vervolgens richtte de directeur het woord tot de iets geopende deur:
‘Geachte,
lieve, door ons alleen zo gewaardeerde, collega Gerstman, Lambertus, wat een
vreugde, wat een feest! Dat u nu al vijfentwintig jaren lang onafgebroken bij
ons werkzaam bent geweest zonder dat we ook maar de minste problemen met elkaar
hebben gehad. Integendeel zelfs, lieve collega jubilaris, de laatste vijf jaar
hebt u stipt voor onze Kommerzbank gewerkt, zonder zelfs maar het geringste
smetje in de vorm van een straatstofje onder een uwer schoonzolen ons bedrijf
te hebben binnengedragen!
Voor
al die jaren trouw door dik en dun, en vooral voor de manier waarop u zichzelf,
lieve, lieve collega Gerstman, Lambertus, letterlijk en figuurlijk voor het
succes van onze Kommerzbank hebt weggecijferd, zeggen wij u op deze feestelijke
dag dank, duizendmaal dank!’
En
iedereen riep het hem nu na: ‘Dank! Dank! Lambert, dank!’
‘Mogen
we nu heel even bij u binnentreden?’ vroeg de directeur, terwijl hij de
laaghangende bewolking monsterde: ‘Om u het een en ander als blijk van onze
waardering te overhandigen?’
De
directeur en de blonde meisjes en alle leden van het fanfare-orkest zetten al
vastbesloten stappen in de richting van de voordeur. Maar in plaats van dat die
deur nu genereus geopend werd, werd de kier die ze liet nauwer en nauwer.
‘O
kijk nou, wat aandoenlijk,’ zei de directeur mierzoet glimlachend tegen het
volk dat achter hem opdrong: ‘Zelfs nu blijft onze lieve vriend en collega de
bescheidenheid zelve.’
‘Ach,
toe! Toe nou, Lambert! Och, Lambertje toch,’ zo begonnen de wichten in de
danslaarsjes. En er waren er al enkele die hun minieme plooirokje optildelden
of zich met hun wiegende kontje naar de deur draaiden, waarbij ze over hun
schouder naar de donkere kier achteromkeken en tegelijkertijd vooroverbogen.
Daar
had een schuiftrompettist de beugel van zijn instrument al in de spleet
geschoven en de tamboer begon met zijn tamboerstok te wrikken en intussen
begonnen verschillende meisjes hevig onder tegen de deur te drukken, terwijl ze
bleven smeken: ‘Och Lambertje, Gerstmannetje, héél even maar, kom nou poepie,
gauw...’
‘Krak,’
antwoordde de ketting aan de binnenzijde van de deur.
Daar
rolden de eerste majorettes het gangetje binnen waar ze meteen bedolven werden
door al die jassen, die broeken, die hemden, wambuizen.
Opgewonden
en aangetrokken door de heftige odeur van mannenzweet stormden de andere
majorettes over de eersten heen, en ze drongen het kamertje binnen, dat
piepkleine kamertje, en ze konden niet meer verder,
want de volgende deur
was op slot.
Vanuit
de gang kwam nu ook meneer de directeur van de Kommerzbank met achter hem aan
het hele fanfare-orkest. Buiten stonden inmiddels ook de buurtbewoners te
dringen, zodat de snoesjes die het eerst het kamertje hadden weten te bereiken
nu tegen de muren werden gedrukt die vochtig waren van de verse cement. Ja, ze
werden er welhaast tegen verpletterd. En onder die massale, enorme druk brak
het verse cement, scheurden de muren, vielen er stenen, en vielen er vanachter
die stenen losse armen, of benen, of een hoofd, een stuk romp en nog meer
stenen en kalk en stofwolken en een hand en drie voeten en daarbovenop viel de
directeur en toen nog de vaandeldrager met zijn vaandel, waarvan de stok weer
een volgende muur openbrak. Zo kreeg de vaandeldrager ook steenbrokken op zijn
fanfarepet, en daar kwam nog een halve schedel achteraan, en vijf stukken
dijbeen vielen er, plus een hele onderarm. Verse lijken, oude lijken, geuren
van meisjesparfum vermengden zich met de poep en rottingssappen van in
verregaande staat van ontbinding verkerende losse vingers, bilpartijen en
borstkorven.
Daarbij
was het geschreeuw en gegil oorverdovend, vooral toen kort na elkaar
politiewagens, brandweerwagens en ambulances in de straat verschenen met
loeiende sirenes, piepende banden en flitsblauwe lichten die, om beter tot hun
recht te komen, de middag praktisch van het ene moment op het andere tot nacht
hadden gemaakt.
Inmiddels
was ook de deur naar de keuken onder al het geweld bezweken. Politiemensen
baanden zich een weg door de jassen en over de puinhopen van steen, vlees en
knekels.
In
de smetteloze keuken stonden ze helemaal alleen. Een ogenblik lang keken ze
alleen maar om zich heen. Toen spoorde de commissaris zijn mannen aan: ‘De trap
op, dienders, daar, naar boven!’
De
houten trap kraakte enorm onder het politiegeweld. Er werd hard gebonkt op de
eerste de beste slaapkamerdeur. Toen werd er met geweerkolven op gebeukt. De
deur kraakte, het hout brak en splinterde. Maar toen de deur uiteindelijk uit
de sponning brak, was het nog onmogelijker om de kamer binnen te stormen omdat
die kamer met kalkzandstenen volkomen dichtgemetseld was.
‘De
andere deur!’ schreeuwde de commissaris.
Zelf
begon hij al op die andere deur te hameren. En toen er geen antwoord kwam
forceerde de commissaris de toegang.
De
deur vloog wijd naar binnen open.
‘Gerstman!’
riep hij toen hij zag hoe Lambert in de verste hoek van de kamer weggekropen
zat. En toen zag hij, zonder het acuut te kunnen beseffen, dat Lambert in zijn
hoekje een groot bord met zacht cement zat leeg te lepelen, alsof het
lammetjespap was.
De
commissaris schopte het bord omver. Twee agenten grepen
Lambert bij de enkels
en keerden hem ondersteboven. De commissaris was op de knieën gaan zitten en stak nu twee vingers zo diep als hij kon in de
keel van Lambert. Daarop begon Lambert hevige braakbewegingen te maken, zijn
middenrif trok krampachtig samen, de peristaltische bewegingen in de strot
probeerden de ingeslikte cementklodders naar buiten, naar beneden te
werken. Maar het
verhardingsproces was al begonnen, in ieder geval klonterde nu het hele
strottehoofd met luchtpijp en al volkomen dicht.
Het
hoofd van Lambert liep vreselijk rood aan, om daarna te veranderen in een
paarse grimas.
De
agenten lieten Gerstman op de vloer zakken. En daar lag hij met een bestorven
glimlach die zichtbaar van paarsblauw naar zwart verkleurde.
‘Lambert!’
riep zijn moeder, ‘Lambert! Het is al bijna tien over zeven!’
‘O,
o,’ zuchtte ze, en ‘Ai, ai’ kermde ze. ‘Wat moet er van die jongen terechtkomen
wanneer wij er ooit niet meer zullen zijn…’
‘Hij
had allang een meisje moeten hebben,’ bromde de vader vanachter zijn almaar
trillend en wapperend ochtendblad waarmee hij onbedwingbaar hoofdschuddend in
zijn ochtendjas beneden aan de ontbijttafel zat. Hij had net met veel moeite
over een man van vijftig gelezen die indringers als het ware binnennoodde om ze
om te brengen en in zijn woning in te kunnen metselen, en hij vroeg zich
schamper af hoe die ongemerkt aan een betonmolen had kunnen komen,
bijvoorbeeld, en of er al die tijd niemand vermist was, zelfs niet de
rechercheur van de verlaten Volkswagen, waarvan het interieur doortrokken was
van de geur van carameltabak.
‘En
hij had allang een zilveren jubileum kunnen hebben,’ riep mamaatje. ‘Met
gratificatie. Eruit!’ keef ze keffend.
Met
een hand diep in haar pijnlijke zij gedrukt en haar andere hand op de klink,
stond ze gekromd voor de afgesloten slaapkamerdeur van haar zoon.
‘Nietsnut!’
snauwde papaatje, om zich vervolgens voor te nemen definitief de krant op te
zeggen waarin tegenwoordig zoveel ongeloofwaardigs werd geschreven, ook al zou
mamaatje de familieberichten moeten missen op de enige pagina die zij, maar dan
wel drie of vier keer achter elkaar spellend las. Ach nee, waarom ook? Hij zou
spoedig niets meer kunnen begrijpen van al die voor zijn ogen letterlijk
schokkende woorden.
© HB 1985 / 2015 - met een tekstontlening aan Marguerite Yourcenaar