In
2002 schreef ik op verzoek van het tijdschrift Bunker Hill een ‘brief’ aan de
jonge dichter die ik zelf ooit was. Nu ik die brief van mijn
tweeënvijftigjarige ik aan de jonge dichter die hij en ik waren teruglees, kan
ik grotendeels met zijn woorden instemmen, maar tot het schrijven ervan zou ik
niet meer in staat zijn, daarvoor ben ik te hopeloos sentimenteel geworden.
_____________________________________
Beste jonge dichter
die ik was,
Men vraagt me wat ik
van je debuutbundel vind, terwijl ik er veel voor zou geven te ervaren wat jij
van mijn nieuwe gedichten vindt, want uiteraard vind ik de jouwe niet zo goed
als de mijne en verwacht ik dat je die van mij bewondert. Wie weet vind je dat
ik ontrouw ben geworden aan jouw ideeën en idealen, beschouw je me eerder als
zo'n straatartiest die gekleurde ballonnen tot een tekkel of een girafje draait
en verknoopt, dan als een nog serieus te nemen dichter.
Het is curieus, de
gedichten die je schreef toen je zeventien was en in het schoolblad Tolle Lege en op de jeugdpagina van het Dagblad voor Noord-Limburg liet
afdrukken, vind ik woordgedrochten, maar bij het lezen ervan kom ik meteen in
de stemming die jij had toen je ze schreef. Ik kan me zelfs moeiteloos
verplaatsen in de sfeer en ruimte van het vertrek waarin je ze maakte: ik zie
je daar uitzicht hebben op de straat met de linden, op de muur van het
slotklooster, de kruinen van de bomen in de tuin erboven. Maar de oorzaak van
die identificatie met de dichter ligt hier in constellaties die geheimzinniger
zijn dan formuleringen als ‘Het licht zuigt zich vast/met de levensmond aan
mijn raam’.
Het zou in
dichterlijk opzicht misschien niets met je zijn geworden als je niet het geluk
had gehad dat precies in die tijd de zogenaamde Barbarberdichters in Nederland
aan de weg timmerden. Binnen een jaar schakelde je rigoureus over van het
produceren van puberale woordworsten naar bijvoorbeeld het sec presenteren van
het weerbericht als een gedicht of het maken van iets als dit, half poëticaal
bedoeld tekstje met de titel ‘Merkwaardigheid’: ‘harvey cox wandelend met
god/in het vondelpark’.
Een noodzakelijk
tegenwicht was gevonden. En je had ontdekt dat ‘de’ poëzie bestond en dat ze
bewegingen uitvoerde buiten je privé-wereld. Algauw tuimelden in je hoofd, in
je uitzicht en op je bureautje de meest uiteenlopende soorten poëzie en
poëzieopvattingen over elkaar.
Wat kwam er zoal in
je Tomado-boekenrekje boven de schoolboeken te staan? Bezitterig noteerde je de
aanschafdatum (1968) en je naam in onder meer Hans Verhagen, Sterren, Cirkels, Bellen. Je wilde en
kreeg net zo'n bril en kapsel als de dichter die voor en achter op zijn bundel
staat. Riekus Waskowsky, Slechts de namen
der grote drinkers leven voort, zelfde jaar. Wie was die T.S. Eliot van het
openingscitaat? Aanschaffen! moet je inhalig hebben gedacht. Wie was Ludwig
Wittgenstein? In de rode pocketuitgave van zijn Tractatus zette je het jaartal 1970. Je kwam ook de naam Rainer
Maria Rilke tegen. Waskowsky's bundel, die zelf al zeven pagina's aantekeningen
bevat, kwam vol te staan met potloodstrepen en opmerkingen van je hand. Zo
zocht je klaarblijkelijk Engelse vertalingen op van Chinese gedichten die de
dichter gebruikte. Achter in de bundel een paar losse blaadjes. Op een ervan
heb je (‘ad blz. 34’) een door Hans Andreus vertaald fragment van Rilkes
‘Zweite Duineser Elegie’ overgetypt (‘Iedere engel is verschrikkelijk...’) plus
een door Sybren Polet geschreven biografietje van Ezra Loomis Pound.
Op negentienjarige
leeftijd debuteerde je in het Dagblad
voor Noord-Limburg als poëzierecensent. Je besprak. ‘Waskowsky werkt in de
traditie van de Amerikaanse dichter Ezra Pound,’ schreef je. Weet je dat je je
daarin enigszins vergiste, mijn beste langharige broekje? Waskowsky was veeleer
een momus dan een navolger van de intertekstueel werkende dichters. Maar dat
kon je toen niet zien omdat je de banden, verbindingen en breuken in de
traditie niet overzag, je was er immers net pardoes middenin gevallen. Het
grappige aan de zaak is dat je gebrek aan voeling met Waskowsky's ironie je
precies in de armen dreef van degenen van wie hij afstand nam. Daarvoor mag je
je schamen, hoor, maar erg voor je poëzie is zoiets allerminst. Verkeerd lezen
betekent niet noodzakelijkerwijs op een verkeerd spoor geraken. Ik kan je met
pythiaanse zekerheid voorspellen dat je nog menig keer iets verkeerd zult
lezen. Bega fouten behalve die ze te ontkennen.
Hoe dan ook, rond je twintigste schoten de dichtershelden blijkbaar als paddestoelen in een kring rond je uit de grond. Enkele in het jaar 1970 aangeschafte bundels bij wijze van voorbeeld. Habakuk II de Balker, Boerengedichten. Je had op je Tilburgse studentenkamer al twee uit het
eerste nummer van het
tijdschrift Bijster losgescheurde gedichten
van hem opgeprikt: ‘De varkensslachter’ en ‘Noach’. H.C. ten Berge, Personages. Ten Berges vertaling van 15
Cantos van Pound. En dan Pound zelf. 1 augustus 1970 Selected Cantos; 4 september 1970 Selected Cantos; 5 december 1970 Literary Essays; een halfjaartje later ABC of Reading.
Vooral die essays
waren kaasje voor je potlood. Hier, dik onderstreept: ‘Don't use
such an expression as “dim lands of peace”. It dulls the image. It mixes an
abstraction with the concrete. It comes from the writer's not realizing that
the natural object is always the adequate symbol. Go in fear of abstractions.’
Op zijn allerlaatst
toen moet je dus hebben beseft wat er niet deugde aan je licht dat zich met
zijn levensmond aan je raam vastzoog.
Inmiddels dienden ook
Duitstalige dichters zich aan. Op 6 maart 1971 kreeg je van je vriendinnetje
een boek cadeau dat opent met een citaat van de Duitse dichter Gottfried Benn.
Dat was Het zomers nihil van de
Vlaamse schrijver Willy Roggeman. Deze Roggeman (niet te verwarren met Willem
M. Roggeman) werd je gids naar werelden als die van Benn, Trakl, Kafka, Musil.
Begreep je dat
allemaal? Hoe dan ook werd je erdoor gegrepen. En zo begon je zelf te werken in
de richting van het moderne en zogeheten autonome gedicht. Je gaat je gang
maar.
Ik bekijk je
debuutbundeltje, Blindkap, uitgegeven
door Opus 2, een privé-uitgeverijtje in het Zeeuwse dorp Kortgene. Je
portretfoto beslaat de hele achterzijde: vier- of vijfentwintig jaar oud, nog
steeds met de Sterren, Cirkels, Bellen-bril,
maar je haar langer én je hebt een artistiekerig ringbaardje. Voorop de
afbeelding van een of ander Afrikaans beeldje. Binnenin: gedichten zonder
gebruik van hoofdletters, komma's en punten.
Wat zou ik in jouw
plaats, nu, anders doen? Veel. Wat vind ik dan dat je zou moeten veranderen?
Helemaal niets. Elke verandering zou mij, zoals ik nu ben, immers op slag even
onmogelijk maken als het contact dat ik nu met jou kan hebben.
Zo was ook mijn
opmerking dat je misschien geluk hebt gehad dat de zogenaamde Barbarberdichters
net aan de weg timmerden, niet veel meer dan reductionistisch
literatuurhistorisch geleuter. Wie weet had je meer geluk gehad als ze dat
juist niet hadden gedaan...
Hoewel ik pretendeer
je goed te kennen, kan ik eigenlijk alleen naar je kijken en over je denken via
louter vragen. Want waarom ging je überhaupt gedichten schrijven? En stel dat
je net over de Duitse grens zou zijn geboren en was opgegroeid in de Duitse
taal? Of in het Swahili? Of dat je twee jaar eerder was verwekt? Of een uur eerder?
Of een seconde? Als een andere van de vele broertjes zaadcel de race had
gewonnen? Zou je dan ook gedichten zijn gaan schrijven? Je? Onzinnige vragen.
Het is derhalve,
beste jonge dichter die ik was, onzinnig je raadgevingen en adviezen te geven.
Ze komen geen van alle ooit bij je aan. Wat echter niet betekent dat ik je geen
enkel advies zou willen meegeven...
Ik kijk nog eens naar
de raadgevingen die Pound je op je twintigste liet onderstrepen. ‘Use no
superfluous word, no adjective which does not reveal something. [...] Go in
fear of abstractions. [...] Be influenced by as many artists as you can, but
have the decency either to acknowledge the debt outright, or try to conceal it.
[...] Don't imagine that a thing will “go” in verse just because it's too dull
to go in prose. [...] If you are using a symmetrical form, don't put in what
you want to say and then fill up the remaining vacuums with slush. [...] Don't
mess up the perception of one sense by trying to define it in terms of another.
[...]’
enzovoort.
Zo te zien ben je je
bij het schrijven van Blindkap op
zijn minst als een ijverige leerling bewust geweest van al deze raadgevingen.
Maar hoe zal het straks zijn, als de eerste signaleringen van je poëzie
verschijnen, als je verdergaat, je volgende bundel publiceert en als dan de
eerste besprekingen in serieuze bladen verschijnen? Kun je dan ook de hier
volgende, eveneens door jou onderstreepte raadgeving in de praktijk brengen? ‘Pay no
attention to the criticism of men who have never themselves written a notable
work.’
Terwijl alle andere
raadgevingen van Pound technische kwesties betreffen, behoort deze tot een heel
andere categorie: die van het sociale. In vergelijking met het opvolgen van
deze raad is het een peulenschil om al zijn schrijfadviezen in de praktijk te
brengen.
Ik zou niets liever
willen dan dat het jou wél gemakkelijk zal afgaan. Mij is het veel te lang niet
gelukt en het is twijfelachtig of ik er eindelijk, voor eens en altijd toe in
staat ben onaangedaan te blijven onder schimpscheuten en stupide oordelen over
mijn werk.
‘I cannot repeat too often or too
forcibly my caution against so called critics who talk “all around the matter”
[...]’ Enzovoort. Dichters als Pound kunnen het je nog zo
vaak op het hart drukken, je kunt dit soort uitspraken nog zo dik onderstrepen,
het blijft uiteindelijk een kwestie van karakter, ziel, persoonlijkheid of hoe
je het ook wilt noemen, die bepaalt in hoeverre je tegen aanvallen op je werk
bestand bent. En misschien, hopelijk, mede een kwestie van ervaring.
Ik behoor zeker niet
tot degenen die vinden dat het artistieke werk pas sterk kan worden dankzij de
krenkingen die hun maker heeft moeten ondergaan. Waarmee ik overigens niet
meteen het tegendeel wil beweren.
De kunstbeschouwer
Frans Roh heeft over deze problematiek een indringende studie geschreven,
getiteld Der verkannte Künstler - Studien
zur Geschichte und Theorie des kulturellen Mißverstehens, gepubliceerd in
1948. (Pas op je vierenveertigste zul je die studie als herdruk in handen krijgen.)
Het is een groot,
steeds terugkerend misverstand, aldus Roh, te denken dat de creatieve mens elke
miskenning spoedig achter zich zou kunnen laten om zijn weg ongestoord, met de
zekerheid van een slaapwandelaar te vervolgen. Hij laat zien dat ook kunstenaars
die uiteindelijk als ‘overwinnaars’ uit de strijd (met de kritiek) komen niet
onbeschadigd zijn. Ze zijn noodzakelijkerwijs terughoudender, geremder of
voorzichtiger geworden. Ook in hun werk. ‘Mann
kann also zusammenfassen, daß auch bei denen, die sich keineswegs werfen
ließen, viele ihrer sublimsten Gedanken und Formungen überhaupt nicht ausgelebt
wurden, soweit die Schöpfer - bewußt oder nur ahnend - empfanden, daß sie mit
ihren äußersten Formulierungen auch noch den letzten Faden der Zusammenhänge
mit ihren Zeitgenossen, auf die sie doch wirken wollten, zerreißen würden. Man
behallte also im Auge, was alles vielleicht in der Menschheitsgeschichte
ungeformt geblieben ist!’
Meer dan een zeer
schrale of bittere troost is het niet te beseffen dat een groot dichter als
Hölderlin niet voorkomt in het uit 1799 daterende Verzeichnis derjenigen Teutschen Dichter, deren Geburtsjahre bekannt
sind, hoewel er namen van voor die tijd gewaagd moderne auteurs als
Schlegel en Tieck in zijn opgenomen. Zowel Schiller als Goethe (‘who have themselves written notable works...’)
gaven Hölderlin adviezen die van louter onbegrip voor zijn werk getuigen.
Tegelijkertijd moest Herr Hölderlin dit soort oordelen van de literatuurkritiek
incasseren: ‘Ein Mann, der von allem
poetischen Sinn so leer ist, kann es wagen, sich selbst ein Dichter zu nennen?’
Ach, welke dichter
voelt zich niet miskend en ziet zichzelf niet stiekem op de Parnassus?
Misschien heb je al gemerkt dat dichters die ook in jouw ogen prullen zijn,
even hard kunnen jammeren over het onrecht dat hun wordt aangedaan.
Desondanks, beste
jonge dichter die ik was... Je schrijft ergens dat je gedichten wilt gaan
afleveren die op zich kunnen bestaan, los, zonder dat ze de persoon van de
schrijver nog nodig hebben. Dat is kloeke taal. Maar je zult ervaren, veeleer
door stekelige dan door zalvende kritiek, dat dit allesbehalve betekent dat je
bij machte zult zijn om, andersom, de persoon van de dichter ook onafhankelijk
van de lotgevallen van zijn werk te maken.
Als ik je íets zou
kunnen toewensen, iets waarmee ik in één opzicht anders zou mogen zijn dan de
dichter die ik was, is dat het vermogen om bestand te zijn tegen aanvallen op
je werk, zodat je je lust en leven niet nodeloos bij tijd en wijle moet laten
vergallen. En als je dat vermogen niet meteen kunt verwerven, dan hopelijk toch
over zo'n vijfentwintig jaar.
- Je ik die je worden zal